kan in veelderhande sin genoomen werden: als het gesegt
werd van een Bootsgesel omtrent de Seilen, soo werd daar door verstaan, de
ingehaalde Seilen med de Reebanden vast in een binden, sie, Seil.
Beslaan werd ook van Winkeliers gesegt, als sij de koop toeslaan, ik
beslaa uuw, ik ben beslaagen.
Beslaan, beteekend ook, in beslag neemen, dat is, de
Schippers dwingen, dat sij met haar Scheepen niet moogen vertrekken: maar daar
en teegen den Staat alleen ten dienst te sijn: hier van daan komt, dat men
segt, iemand in de boeten beslaan, iemand eenige boeten op leggen, die
bij volgens de Wet, die hij oovertreeden heeft, schuldig is: een
Paard beslaan, een Pard de Hoefijsers aanslaan, waar van daan komt
het spreekwoord, men kan geen loopende Paarden beslaan: dat is, men kan
met niemand spreeken, of handelen, die op en loopen set. Beslaan
beteekend ook bewaasemen, de glaasen beslaan door de rook, de glaasen sijn
beslaagen ens. endelijk seid men ook, Meel beslaan, daar van
beslag.
Beslag komt van beslaan, en heeft meede veelderhande
beteekenissen: want, voor eerst kan men het neemen voor al het geen bequam is,
om iets te binden, en vast te hegten, gelijk het blijkt uit het volgende
woord.
Beslaglijn, bindsel, of bensel, of bindsel , dat is, dat Touw,
of die Lijn, daar men iets meede bewoeld, of beslaat: daar en
booven, beslag beteekend het Franse woord Arrest: in beslag
neemen, arresteeren: beslag beteekend ook die Gespen en Haaken,
daar meede de Draagbanden beslaagen werden: en ten laatsten, Meel dat
gemengd en beslaagen is. Dat is goed beslag van Meel.
Brigantijns, Italiaanse Roofscheepen.
Bus, van ouds een Loop of Geschut, en in het gemeen alderhande
Oorloghtuig: weshalven de Magasijnen wel eer Bushuisen genaamd wierden:
gelijk als nog tot Amsterdam het Oostindieshuis, het Bushuis of Boshuls
genaamd werd: een Buschieter, een Konstaapels Maat,
Busschieterij, de kennis om met Geschut om te gaan.
Carreldoek, een soort van Seildoek, sijnde het stijfste,
sie Doek, of Seildoek.
Dempgordings, Touwen, die de Seilen gorden, op dat men
die te gemakkelijker soude kunnen beslaan: dit woord is te saamen gesteld van
dempen, en gorden: en beteekend soo veel as gorden, dat
toe haalen beteekend, van waar gordel, den buik der Seilen,
dempen, dat is, in de band houden, sie, gorden.
Deutelen, en misschien dreutelen, waar van dreutelaar,
dreutel: dit sijn kleine Pennetjens, die in de enden van de houte naagels,
die doorgeslaagen sijn, gevoegd werden, en met haar puntjes blijven
uitsteeken.
Duiveljaagen, is een woord, dat men in het gemeen toefschrijft
Toovenaars en Tooveressen: waarom die ook de naam daar van krijgen, dat sij
duiverjaagers, duiveljaagsters: sijnniet dat sij de
duivel soeken te verjaagen, en sijn geweld te vernietigen: maar om dat
sij met den duivel aan spannen, en sijn diennars sijn: gelijk men soo
ook noemd de hoerejaagers, en al die op de jagt gaan, om iets te
vangen: anders werd dit woord duiveljaagen bij de Matroosen genoomen,
als sij daar door willen beteekenen een soort van stuuwen, de welke geschied
door behulp van swaare steenen, de welke oover de ingescheepte Goederen werden
gerold, om de selve te doen pakken, en is meede bekend onder het woord
Traaven.
Dukdalf, een gebrooken woord, dog seer bekend in deese
Neederlanden, als hebbende de naam van dien wreeden Bloedhond Duc de
Alba, Governeur van deese Landen, gesonden van den Konink van Spanjen
Philips den tweeden, sie Hoofds Hist. pag. 333: of de Amsterdamse
dukdalven, dat Paalwerk is, daar de Touwen van de Scheepen bij
geleegendheid aanvast gemaakt en beleid werden, haar naam daar van hebben, dat
en soude ik niet derven voor vast iemand toeseggen: immers dat is seeker, dat
deese Paalen soo hegt ne vast in een geklonken sijn, dat de Scheepen die sig
daar aan koomen te stooten, groot ongemak koomen te lijden, en meenigmaal in
de grond geboord sijn; niet anders als die Luiden, die sig teegen den Duc
de Alba eertijds gekant hebben.
Eeverddoek, een soort van Smaldoek daar Seilen af gemaakt
werden, sie, Seildoek.
Esselhoofd, werd sonder twijfel te saamen gesteld van Esel en
Hoofd: soo dat het soo veel beteekend, als een Hoofd van een
Eesel: dog dit kan niet als by gelijkenis van dit Werktuig gesegt
werden: ant het is een half rond Blok met een inkeep booven op de Mast, daar
de Steng ingeset werd: en van weinig sierlijkheid, gelijk ook het Hoofd
van een Eesel: of wel werd misschien een Eeselshoofd genaamd,
genoomen het gedeelte voor het geheel, om dat het de Steng van Topseilen,
Vlaggestokken, als een Eesel den lastdraagen, haar steevigheid geeven
moet: sso werd ook bij de Schilders een Eesek genaamd, dat Werktuig,
daar sii in het schilderen haar Pinneelen op koomen te leggen.
Fluit, of Fluitschip heeft sijn naam naa alle
waarschijnelijkheid van een Fluit, om dat dit slag van Scheepen lang en
smal is: deese sijn tweederlei, te weeten, de gemeene, en die men Katten
sonder ooren noemd, waar van op sijn plaats breeder.
Fregat, een soort van groote Scheepen, gelijk Pijnassen, dog meer mat
haar agter Kastel agter ovver hangende: waar om sij ook van sommige hanggatten
genaamd werden.
Galjoot, een soort van Vartuig, dat te Koopvaardij gaat, of wel diend
vvor een Advisjagt, om dat het snel in het seilen is: het heeft de groote van
een haoeker, sie, W. pag 191.
Haardoek, sie, Doek, of Vlaggendoek.
Hangmakken, of hangmatten, welke woorden aldus werden te
saamen gevoegd: het eerste komt van hangen en gemak, als sijnde een Bed
of Gemak, dat opgehangen werd: het ander van hangen en
matten, dat is, een Mat, of Seil ens. die opgehangen
werd, om daar in te slaapen.
Hekboot, of Kat sonder ooren: een soort van Fluitscheepen,
voor en agter breed met een kleine Spiegel, die om datse veel last kunnen
voeren, heedendaags veel in gebruik sijn: waarom nu dat sij bij de Schippers
een Kat sonder ooren genaamd werd, daar naa mag men raaden: immers dat is
seeker, dat een Kat, die de ooren af gesneeden sijn, mismaakt en ongesien is,
soo ook een Hekboot, dat een lomp maaksel is, en geen sieraad van
Galderijen, of een groote Spiegel heeft.
Helmstok, dat werktuig, of die stop, daar door men het Roer, of het
Stuur heen en weer draaid.
Hennegat, een oopening booven in het Roer, daar de Roerpen
verstrekkende voor een Helmstok, in vast gemaakt werd: dit daarom aldus bij
gelijkenis gebruik: Henneschot, of het bescot van de Bak, naa de
groote Mast siende.
Hoeker, of Hoekertje, een Buisje of ander Vaartuig, dat
uit gaat om met Hoekwand te vissen.
Honde enden, anders genaamd bitter enden, dat sijn
enden van Kaabels, die versteeten sijn, en geen ander gebruik hebben,
als om gepluisd, en tot Schiemans Gaaren gebeesigd te werden.
Kits, een Engels Galjoot W. pag. 200.
Kluis, of, kluisgat, is een gat aan weedersijde van de boeg der
Scheepen, door welke gaaten het kaabeltouw werd gevierd, en ingehaaald:
[sic] in een oneigendlijke sin werd kluis gebruikt, in re
venerea, als men segt, het schort haar in de kluis: het werd ook
genoomen voor een klein vertrek der Heremieten, die daarom ook van ons
Kluisenaars genaamd werden: wwar van het seggen, hij leefd als een
arme Kluisenaar, dat is soober, en eensaam: soo men op de oorspronk van
dit woord siet, soo sou'men het kunnen trek ken van het Franse woord
escluse, het welk weerderom van het Latijns woord excludo af
komstig is, als sijnde een plaats, die van andere afgeslooten en afgesonderd
is: gelijk alsoo het woord Klooster verbasterd is van claustrum,
en dat, gelijk wij weeten, van claudo: voorts kluisteren, dat
is, in boejens, of kluisters, beslaan, is een oud duits woord, waar van
bij sommige schrijvers, hij sat gekluisterd aan handen en voeten: van
kluis nu komt het woord kluisen, dat is, gelijk uit de volgende
voorbeelden sal blijken, het Waater sal lustig tegen de boeg en kluisen
of kluisgaaten aanslaan: gelijk als men seid: het sal daar lustig
kluisen, of ook wel, kloesen naa de spraak, en spelling mee'
brengt: soo dat het ook voor hard waajen genoomen werd, dewijl de Wind de
oorsak van dit neus spoelen is: oneigendlijk werd deese spreuk genoomen voor
het sal daar lustig hommelis sijn, sij sullen daar geweldig oover hoop leggen:
het sal daar (op sijn brabands) lustig bajaarden ens. kluishout schijnt
twee dingen te beteekenen, of het Hout, of Balk, of Plank, daar de
kluisgaaten in gemaakt sijn: of het stopfel, dat in de
kluisgaaten gesteeken werd, om die digt toe te stoppen: te weeten, dit
geschied eer de Scheepen onder seil gaan, om door behulp van de
kluishouten, het Seewaater, dat voor boeg komt uit te teeren: hier toe
werden ook, des noods sijnde (segt de Hr. Witsen) sakken gebruikt, dit
men daarom kluissakken noemd, sijnde naa de geleegendheid langwerpig,
en met werk gevuld, ens.
Knaap, of klampje, waar meede de Huis en Scheepstimmerluiden de
Planken errst losjes vast spijkeren, gelijksulks aan ieder genoeg bekend is
hebbende denaam gemeen met een houte stander, daar een Kaars of Lamp op staat
om te ligten: als sijnde een Knaap, of Knegt, van de Blaaker, en dien
volgens ons ten dienst staat: want Knaap een Knegt beteekend: waar van
Schildknaapen, Meesterknaapen: beteekenende het eerste het Latijnse
woord Armigeri, als Schilddraagers, en lijf schutten van den Prinse van
den Lande: het laatste die den houtvester werden toegevoegd, om oover het regt
van de Jagt, en den aankleeve van dien te fitten als Regters.
Knegt, of Dienaar: maar te Scheep werd het op sijn Scheeps genoomen,
te weeten, voor dat staande werktuig dat ter sijde van de Mast, booven het
Verdek op de groote Scheepen staat, door welkers behulp de Rees werden op
gehijsd W. p. 55. N. 12. op klein Vaartuig is het een dikke klamp, meede ter
sijde van de Mast, om het Touw te beleggen, waar meede de Spriet, en het Seil
op gehijsd is.
Kolderstok, of kolterstok, dit is de Stok, daar de
Roerpen, die het Roer, of Stuur beweegd, meede bewoogen werd.
Kruishout, kruishoutje, dit is een klamp of klampje, daar de
touwen van de schooten, of brassen, en halfen aan kunnen beleit en vast
gemaakt werden, en daarom een kruishout of kruishoutje genaamd,
om dat sij kruisselings aan scheepsboord vast gemaakt werden.
Kruisseil, dit is het seil, dat booven de mars van de
Befaansmast werd vast gemaakt, en het welk door deese naam van andere
Bramseils onderscheiden werd.
Loef, een bekend Seemans woord, en beteekend die sijde van het Schip,
daar de Wind van daan komt: en daarom beteekend loeven, teegen de Wind
inkrimpen, scharp bij de wind houden: soo seid men, loef aan! loef aan!
voorts de loef hebben, beteekend booven de wind sijn ten opsigte van
een ander Schip: iemand de loef afteeken, iemand de loef afwinnnen: iemand
de loef af knijpen, alle spreuken van een en de selve beteekenis: de
eerste werd ook oneigendlijk gebruikt voor iemand oovertreffen, iemand te
booven gaan: en voorwaar hoeveel aan de loef geleegen is, dat weeten
die geene best, die ooit of ooit in een seegevegt beweest sijn: immers dat
weeten wij, dat die de loef heeft booven de wind is, en ten alle tijde
bij sijn vijand koomen kan, daar die geen, die in de lij' is sulks
onmoogeliijk is, en door de rook en damp nauuwelijks sien kan wat hem te doen
staat, sie, lij: Loefhouden werd van een Schip gesegt, dat wel bij de
wind seild: loefgierig, dat al te veel aanloefd, en dienvolgens
niet als te wel naa het roer luisterd: endelijk te loever leggen, of
loefwaarts van iemand afleggen, dat is, gelijk te sien is booven de
wind leggen, het teegendeel beteekend lijwaarts leggen, sie, lij':
loefhout, sie, bit.
Lording, een touw hebbende de dikte van en duim, daar meede Kaables en
andere touwen versorgt werden voor het inwaateren: en is der halven seer swaar
geteerd.
Maager, werd gesteld teegen Vet, en ons sou' niet vreemd dunken, dat
dit woord met het veranderen van een c in g, af komstig was van
macer, en beteekend maager: maar bij de Seelui beteekend
maager ook ondlep: waar van maager waater ens.
Maagermanntje deese naam werd gegeeven aan het voormarsseils boelijn.
Marling, of, meerling dun touw, dat bequaam is om iets te
maaren of meeren, dat is, vast te binden: gelijk het gebruik ten
oovervloed aan ieder een bekend is. Marlen, niet anders, als de
marling aan de seilen vastnaajen. Marlpriem, de priem, of
naald, die men tot het Marlen gebruikt. Marlreep is het
marltouw, daar men de seilen meede op bind.
Naagel, om dit woord te ontlasten van sijn veelderbande
beteekenissen: soo sullen wij eerst oopen leggen de gemeenste beteekenissen,
als naamendlijk, dat een naagel genoomen werd voor een noodsaakelijk
bijvoesel aan duim en vingeren: bij de Latijnisten genaamd unguis, en
dat te verwonderen is, hoe wel de klaauwen der beesten honderd jaa duisendmaal
grooter sijn: egter werden die in het Latijn uitgedrukt met het woordje
ungula, dat eigendlijk behoorde te beteekenen een naageltje: van
dit woord nu koomen deese volgende spreekwijsen, als, het sal hem nog te
naagelen, en te teenen uitsweeren, en dewijl dit een van de doodelijke
smerten
der weereld sijn, soo verstaat men daar door, dat het iemand seer suur sal
opbreeken, en dat hij om sijn peekelsonden (dat is, die lang te vooren begaan
sijn, en in de peekel als bewaard werden om gestraft te werden) seer veel sal
moeten lijden: sijn naagels sijn hemgekort, dat is, hij kan soo veel
quaad niet meer doen als voor heen, want de naagels een fel geweer
sijn: dog gelijk het sijn misbruikt heeft, soo heeft het ook sijn gebuik, en
hij is' er slegt aan, die niet een naagel heeft (met verlof) om sijn eersgat
te klouwen: waar door oneigendlijk verstaan moet werden, dat soo een Man,
soo arm is als Job, of dat het selfde is Jro pauperior: maar
dir oovergeslaagen: een naagel beteekend te Scheep en bij de
Scheepstimmerlieden houte, of ijsere pinnetjes, hebbende de gedaante van de
kruidnaagelen, gelijk die ook bij verkorting naagelen genaamd
werden: van naagel komt naagelen, met naagelen vast
hegten, iemand aan een kruis naagelen ens. gelijk ook bij Hoofd in
Velsen act. 2. sc. 1. ons voor komt het woord benaagelen, als hij
seid
Gekeerd is 't, en hij selfs benaageld in de kluiven
Van moediger gediert: voorts is ook genoeg bekend het woord
vernaagelen, dat is, met een naagel toe stoppen, of een klamp
met naagels oover een gat spijkeren: waar van het spreekwoord, ik
sal uuw dat gat wel vernaagelen: dat is, ik sal uuw dat in het toekoomende
wel beletten, de gelijkenis genoomen van ongedierte, als rotten en muisen, die
ergens een gat gemaakt hebben, en daar door groote schaade doen: een paard
vernaagelen, is een paard door het aanslaan van een hoefijser doen hinken,
het welk geschied, als de naagels wat te digt aan de gevoelige leeden
geslaagen werden, en daar door weedom gevoelen: in een oneigendlijke sin
werd het oovergebragt, als men (in priapeiis) seid: sij gaat of sij
vernaageld was, welke uitlegging ik laat voor de lief hebbers.
Naagelhaamer, een haamer bequaam om naagels, of
spijkers, in the slaan, sie W. pag. 185. N. 2.
Ooverloop, beteekend in het gemeen een ooverstrooming der
waateren: de reegenbak loopt oover, de rievieren loopen oover ens. te
scheep beteekend het een soldering, waar langs het scheepsvolk lopt,
voornaamendlijk, als sij booven op het schip niet van nooden hebben:
slaapen op den ooverloop: vaaren voor slegt quivolá, een
ooverloopsplank, sie, W. p. 55. N. 5. sie, loopen.
Paardelijn, of paarellijn van andere genaamd: om tot het
onderscheid van deese twee woorden te koomen, soo sal ik voor af seggen: dat
het eene is af komstig
van het woord paard, en het ander van paarel, beide te saamen
gevoegd met het woordje lijn, of touw: wat een paard, en wat een
paarel is, daar valt geen verschil oover: maar of men paardelijn
of paarellijn seggen moet, daar leit de kneep. Immers die op de
eigenschappen der woorden niet en letten (schoon het matroosen, en goede
seelui sijn) die verwerpen het eerste, en houden het met het laatste: maar
leeser, wie van ons en is niet bekend, wat een paard is, en wat gebruik
het selve heeft? op een paard kan men steunen niet waar? soo ook op een
paardelijn: en (dat te verwonderen is) het werd ook een paard, en bij
uitneemendheid (gelijk op sijn plaats te sien is) een hengst genaamd:
deese lijn nu, het paard genaamd, is te sien booven aan de
seilen, om daar op met de voeten te steunen, en het geen ontrent de ree te
doen is, klaar te maaken: sie het toegetaakelde schip: dat voorts een
paardelijn beteekend een lijn waar meede de schipper een
paard de schuiten laaten voort trekken, dat sij paarden noemen: dat
is bekender, als dat het onse uitlegging van nooden heeft: maar om te koomen
tot het woord paarellijn, dit woord schijnt sijn oorspronk daar van daan te
hebben, dat het een paarel, dat is, puikje van een lijn is: als
gemaakt van de fijnste heenep, ens.
Perdoen, een touw dat tot steevigheid aan de stag vast is, een ter
sijden de puttings, door een Perdoenblok vast gemaakt werd.
Pinas, of pijnas, of dit woord af komstig is van
pinus een pijnboom, het welk somtijds van de digters voor een
geheel schip genoomen werd, daar oover sullen wij nu niet twisten: als wij
maar weeten, dat een pinas bij naa is van het selve maaksel als een
fregat: egter daar in verschillende, dat sijn agter gat, of agter schip, soo
niet oover hangt, als dat van een fregat, ens.
Pink, beteekend in het gemeen de kleinste vinger aan de hand: waar
van het seggen, hij draagt de ring aan de pink: bij de vissers werd het
genoomen voor een oopen vissers scheepje, dat ten opsigte van grooter, soo veel
verschild, als de pink van de andere vingers: de af beeldsel bij W. p
167. ens.
Schiemansgaaren, het gaaren, dat de schieman gebruikt,
om iets vast te maaken: dit gaaren werd te scheep geemakt, of
gesponnen, van het herpluis van oude kaabels, ens.
Schuit, een kleine soort van vaartuigen, waar van wel de voornaamste
sijn, terkschuit, schietschuit, steigerschuit, seilschuit, tentschuit,
togtschuit, ens. waar van, in een schuitje vaaren: wij sijn in een
schuit: het welk oneigendlojk beteekend: wij hebben geen verschil.
Als de bruids is in de schuit, dan sijn alle beloften uit.
het welk de taal is van die geene, die bedriegelijk iemand alles op de mouw
spellen, en niet minder en meenen, als het geen sij beloovem: maar een eel man
houd sijn woord: sijn schuitje laaten vol loppen, beteekend eigendlijk,
vol waaters laaten loopen: oneigendlijk werd het op een man gepast: als hij
het goede nat foetjes naa sig neemt: en van een vrouw, als sij wel aan de man
wil: van schuit komt schuiteboef, kruiers, die aan de
schuiten loopen onm een vragje: een schuitenvoerder, die met een
schuit vaart.
Seil, . . .
op groote scheepen komt on, als het grootste voor, het schoover
seil: sijnde het onderste aan de groote mast: hier van daan schoover
seils koelte: schoover seils weer: dat is, mooi weer: vaaren met een
schoover seil, dat is dan, vaaren bij stiltje: want als men heeft een
bijlegger met een schoover seil: dan doet men meer, als men kan, om teegen
de wind op te koomen: . . .
Smijt komt van smijten, het welk werpen beteekend: de
smijt nu is een touw, door welkers behulp de seilen kunnen werden toe
gehaald. Dat nu smijten werpen te seggen is, dat blijkt uit veel
voorbeelden: smijt het roer om! smijt hem dat voor de scheenen: het
welk oneigendlijk beteekend: vrijf hem dat eens door de neus: houd hem dat
eens voor oogen: van smijten komt aansmijten, af smijten, in
smijten, op smijten: welke laatste bij ruime menssen deese beteekenissen
heeft: eerst een slot op smijten een slot met geweld op slaan:
smijt'er op: slaat'er op: en endelijk de aldereigenste beteekenis:
smijt het hout op 't vuur! dat is, werpt het daar booven op:
vermijten, verwerpen: uitsmijten, uitslaan, uitwerpen.
Snaauw, een soort van een Seeuws, of Vlaams vaartuig: daar is ook een
tijdwoord, dat snaauwen is, en beteeken graauwen: hij snaauwde, en
graauwde mij toe, of hij mij voor de honden gevonden had: dat is, hij
bejeegende mij bits, en schamperlijk.
Sorglijn, dit woord hestaat uit sorgen, en lijn: sorgen
nu is bekommerd sijn: gelijk sorg bekommering: weshalven men segt
als'er gants geen swaarigheid is: dat is sonder sorg! een hartje sonder
sorg: een mens, die onbekommerd leeft: voorts sorg draagen: besorgen,
laat dat op mij staan, ik sal het wel besorgen: en daar van, besorgd
sijn, bekommerd sijn: een sorglijn dan is een touw, en bij
uitneemendheid aan het roer, dat een schipper daar aan doet, uit vrees, en
sorg, dat'er iets aan het roer mogt breeken: en daar door bet selve
kommen te verliesen: dit werd met een andre naam genoemd een roerstrop,
sie, roer.
Sorglijn, dit woord hestaat uit sorgen, en lijn:
sorgen nu is bekommerd sijn: gelijk sorg bekommering: weshalven men
segt als'er gants geen swaarigheid is: dat is sonder sorg! een hartje
sonder sorg: een mens, die onbekommerd leeft: voorts sorg draagen:
besorgen, laat dat op mij staan, ik sal het wel besorgen: en daar van,
besorgd sijn, bekommerd sijn: een sorglijn dan is een touw, en
bij uitneemendheid aan het roer, dat een schipper daar aan doet, uti vrees, en
sorg, dat'is iets aan het roer mogt breeken: en daar door bet selve
koommen te verliesen: dit werd met een andrere naam genoemd een roerstrop, sie, roer.
Swabber, beteekend eigendlijk een langwerpige dweil, aan een stok
vast gemaakt: om iets op te dweilen: dat men ook swabberen noemd: en
daarom werd ook die geen een swabber genaamd, die soodanig een
swabber gebruiken moet: waar van het seggen: voor swabber
vaaren: het welk een van de geringsten diensten te scheep is.
Teopenant, een ssort van een touw, dat aan de top, of nok, van
de ree gebruikt werd: een toppenantsblok een blok, dat tot de
toppenant dienstig is. Topreep, een reeps touws, dat vier
dubbeld om de toppen van de masten gehegt werd. Een topstander
een vlag, die van de boovenste steng afwaaid.
Verdek komt van dekken, en soo is een verdek, een
deksel, daar iets veilig onder schuilen kan, en hier van een half
verdek, of sondek, sie, dekken.
Vlieboot, een boot, of galjoot, misschien eertijds bij de
Vlielanders gevonden, of in gebruik gebragt, sie, boot.
Wrikken, beteekend heen en weer beweegen: en dit is te scheep een
soort van roejen met een lange riem, die agter uit een boot werd geleit, en
van stuurboord tot bakboord beweegt werd: voorts ontmoeten ons deese manieren
van spreeken: het en schrikt, nog en verwrikt niet: dat is, het wierd
in het minste niet van sijn plaats bewoogen: soo ook het is onwrikbaar:
het kan niet bewoogen werden: 't is onwrikbaar door sijn last: of
swaarre.