23.

Als men voor den wind zeilt met storm weder, en men het schip niet goed sturen kan, neemt men een zwaar kabeltouw en zet op hetzelve met lijn 2 of 3 takelingen, steekt het einde van het kabeltouw vast om den grooten mast, en viert het andere einde achter over het hek in zee; dit touw zal, als het stijf achteruit komt, het schip helpen sturen, en ook de oploopende zee veel breken. Men stort ook te dien einde somtijds olie, hetwelk op de volgende wijze geschiedt: men neemt de slang van de brandspuit, hangt dezelve in het galjoen overboord tot in het water, en laat door deze slang de olie met een dun straaltje uit een fles of kannetje loopen; deze olie drijft dan achter uit, en breekt de achter oploopende zee. Ook is dit een goed middel, om als men gestrand is, eene sloep door de branding aan wal te kriegen.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.