35.

3°. Vraagstuk. Onderzeil gaan, als men den wind achteren en den stroom van voren heeft.

Oplossing. Men zet de marszeilen op stootgarens en hijscht dezelve, windt het anker op en neer, haalt de marszeilsschoten voor, en ligt het anker, zoo het mogelijk is, op, kat en kipt hetzelve, niet meer zeil voerende dan noodig is, om den stroom te stoppen; het anker gekipt zijnde, maakt men zeil naar gelegenheid. Als men het anker niet voor kan krijgen, zeilt men, tot dat men de ruimte heeft, draait bij, en werkt in diervoege, als men reeds beschreven heeft. Even zoo moet men handelen, als men genoodzaakt is, om voor een lijanker onderzeil te gaan, voor den wind omgaan, om het anker op den loefboeg te brengen, één marszeil tegen te brassen, het anker te katten en te kippen, en vervolgens zijnen koers zeilen.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.