46. Over de onder leizeilen.

De onder leizeilen hebben den vorm van een parallelogram, en worden op de volgende wijze bijgezet, aan den top van de voorsteng wordt eene dubbele schinkel gestoken, met een blok in ieder einde; door deze blokken varen de onder leizeils buiten vallen, en worden verder door de blokken op de nokken van de spieren van de onder raa's geschoren, de buiten nok van het onder leizeil wordt aan eene korte ra aangeslagen, en aan deze ra het buiten leizeils [p 87] val. Verder is aan de fokke ra een blok, waar het val van de binnen nok van het leizeil doorvaart, de bakspier is met een haak in een oogbout in boord ingehaakt, hebbende aan de buiten nok een toppen eind, hetwelk door een blok boven in het fokkewant vaart, en een bras achteruit naar de valreep, welke door een schildpad in het boord of door een blok vaart, en een bras vooruit naar de blinde ra of naar het ezelshoofd van de boegspriet; op de buiten nok van deze bakspier heeft men een blok met een uithaler, om de buitenschoot van het onderleizeil uittehalen; de binnenschoot wordt op den bak vastgemaakt.

Om het onder leizeil bijzetten, wordt de spier naar buiten gevoerd, na dat men het onder leizeilsval en de buitenschoot van het boven leizeil naar beneden gegeven heeft, het buiten val op het midden van de leizeils ra geslagen, de buitenste uithaler op de buitenschoot, het binnenval op de binnen nokleuver van het zeil, en het buitenval geheschen, en de buitenschoot uitgehaald, het binnenval geheschen, en de binnenschoot door eene poort naar binnen stijf gehaald.

Om een onder leizeil te bergen, viert men het buitenval en de uithaler bij, en haalt het zeil met de binnenschoot op den bak, strijkt vervolgens het binnenval, zoo dat het zeil op den bak neerkomt.

Op sommige schepen heeft men geen [p 89] bakspier, maar aan het onderlijk van het onder leizeil eene ra, drijver genoemd, welke aan de buiten en binnenschoot horens vastegenaaid worden, en op deze ra een hanepoot, waar aan een touw (waterschoot genoemd) vast is, hetwelk door een blok in de groote rust vaart; dan wordt het leizeil geheschen, het onderste buiten boord gegooid, en de waterschoot doorgehaald, men heeft dan op de binnenschoot een eindje, om het zeil mede binnen boord te halen, als men het bergt.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.