52.
Van een nood roer.

Het gebeurt wel, dat men over eene droogte stootende zijn roer verliest, of ook in stormweer met zware zee het roer van den achtersteven afslaat, en men een ander roer wil maken. Hier toe zijn vele middelen bekend, namelijk, om eene steng te nemen, en dan de hieling tot den kop van het roer te maken, zijnde de steng het koningstuk, en met andere sparren de hieling van het roer te formeren, door korte planken dwars over te spijkeren, deze steng dan met kabeltouwen digt tegen den achtersteven te houden, en met eene spaak in het slotgat, hetwelk men een weinig verwijden kan, te sturen. Anderen hebben eene soort van ezelshoofd gemaakt, latende de steng eerst door het ronde gat heen gaan, en het vierkante gat aan den voorkant open, om zoo met de beide lippen op zijde van den [p 97] achtersteven te kunnen gehaald worden, doch alle deze roeren zijn moeijelijk om aantehangen, vooral als er een weinig zee staat, hetwelk na storm weder meestentijds het geval is.

Een eenvoudig en gemakkelijk middel is 't volgende: men legt de bogt van een kabeltouw op het dek neder, waar het hennegat is, en bindt hetzelve met verscheidene lijnbindsels bij elkander, ter lengte van de scheepsdiepte en iets meer, dan neemt men waarlooze sparren, als: lijzeilen, raa's, spieren, smeerboomen, windboomen, &c., en bindt dezelve langs deze bogt, als ook eenige koevoeten, zoo veel als genoeg is, om het geheel tusschen wind en water te doen drijven, doch zoo dat het maar een duim of twee buiten water komt. Men neemt dan twee spieren en steekt op ieder eene talie, gevende de onderste blokken achter over het hek en het hennegat in, en naait dezelve bij de bogt, omtrent het einde, bij; dan voert men deze spieren over het hek uit, aan iedere zijde een, en maakt dezelve vast, steekt ook de bogt van het kabeltouw, met de daar opgefjorde sparren, uit, hetwelk dan, als het schip vaart heeft, regt achteruit zal drijven, tot dat 'er iets meer dan de scheepsdiepte uit is; met de talies op de spieren zal men dan het achtereinde van dit stelsel stuurboord of bakboord kunnen halen, op naar begeerte te sturen.

Men kan, als men het roer verloren heeft, een goed schip met de zeilen sturen, namelijk, [p 98] bij den wind moet men de zeilen zoo zetten, dat zij elkander in evenwigt houden, en dan kan men met 't aanhalen van een kluiver of bezaanschoot, of met het vieren het schip doen loeven of vallen, en een geöefend zeeman zal hetzelve even regt, als met een roer doen gaan; met van den wind laat zich dit ook wel doen, maar met voor den wind, moet men zich van het kruiszeil en voor marzeil bedienen, om dezelve het eene stuurboord, en het andere bakboord te brassen, doch dit gaat moeijelijk, daarom is het beter zoo lang bij den wind te blijven, tot dat het noodroer klaar is.


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.