63.
Van de Branders.

Deze uitvinding is zeer oud, wij vinden in Livius, dat de Romeinen vereenigd met de Rhodiers reeds branders gebruikt hebben tegen de Syriers 190 jaren voor Christus geboorte. Ook hebben de Engelschen gebruik van branders gemaakt tegen de onoverwinnelijke spaansche [p 132] Armada, en aan dezelve veel nadeel toegebragt. In de geschiedenis van De Ruiter, vindt men, dat de Hollanders dezelve met veel vrucht tegen de Engelschen gebruikt hebben. Zij worden tegenwoordig op de volgende wijze gereed gemaakt: een gedeelte van omtrent 60 voeten van het tuschen deks van een oud koopvaarder of van eene oude oorlogs brik, beginnende achter den fokkemast tot achter den grooten mast, wordt afgeschot, hier in worden aan iedere zijde zes of acht poorten met de hengsels beneden gemaakt, tegen ieder dezer poorten wordt eene petarde vast gemaakt, waarvan de kamer 10 duim lang en 3½ duim diameter. Deze petarden worden met gekorreld kruid geladen, en met eene houten prop digt gemaakt, aan de achterkant van de petarden wordt een sterke balk in stutten, welke van de boven balken naar de onderste gaan gelegd; verder worden deze petarden gemonteerd met gezwinde pijpjes, zoo als men die voor het kanon gebruikt en met gezwinde lont voorzien. Deze dienen om de poorten te doen openbarsten en het vuur eenen uitweg te geven; verder worden in de vuurkamer houte goten gelegd, 4 duim ieder zijde, deze goten dienen tot de gemeenschap van het vuur en worden gevuld met rottings, welke in smelttuig (roche à feu) gedoopt zijn. Het smelttuig wordt op de volgende wijse zamengesteld: [p 133]

Harpuis 120 £
Grove zwavel 90 "
Zweedsch pik 60 "
Roet of smeer 6 "
Meel kruid 10 "
de harpuis, pik en smeer worden eerst gesmolten, en dan wordt de ketel van het vuur genomen, en de swavel en het meelkruid daar onder geroerd, hierin worden het riet, als ook de bundels rijs gedoopt, en als zij uitgehaald zijn met fijne swavel bestrooid. Men verdeelt gewoonlijk de vuurkamer in negen deelen door negen goten lang scheeps, welke met dwars goten met elkander verbonden worden.

De vuurvaten worden op de volgende wijze gemaakt, men heeft vaatjes van 21 duim diameter en 30 duim lengte, in deze vaatjes worden de gedoopte rottingen overend ingestoken, en de tusschenruimte met smelttuig vol gegoten, in de bodems van de vuurvattjes worden gaten gemaakt, waarin pennen van een duim diameter geslagen worden, en wel met vet besmeerd, en met papier omwonden, als de stoffe in de vaatjes koud is, worden de pennen uitgehaald, en in de openingen wordt buizensas geslagen, de proportie van de sas is 3½ £ salpeter, 1 £ zwavel, 2 £ meelkruid en boven op de buizen wordt gezwinde lont geslagen; ook moeten op zijde eenige gaten in de vaatjes gemaakt, alles met zeildoek overdekt en met [p 134] smelttuig oversmeerd worden. deze vaten worden nu in het tusschen deks, tusschen de goten verdeeld, en met sjorring aan klampen vastgemaakt, ook worden langs alle de balken tusschen deks in de vuurkamer gordijnen gespijkerd, de gordijnen worden op de volgende wijze gemaakt, men neemt presenning doek en doopt hetzelve in het smelttuig, en bestrooit hetzelve met zaagsel, dit kunnen lappen van 2 voet vierkant zijn en dienen om het vuur schielijk aan de balken mede te deelen. Ook omwindt men de hoofdtouwen met gordijnen, men zet ook, als men den brander aanbrengen wil, eenige vuurvaatjes in de marsen en op den bak en half dek, ook moet aan iedere zijde eene goot buiten de vuurkamer komen, om door eene poort buiten boord te kunnen aangestoken worden. Er worden ook ijzeren doozen met smelttuig aan de nokken van de raa's en spieren aan de kraanbalken en aan doove jutten in de rusten met ijzeren kettings gehangen. Dezen doozen hebben gaten, zoo dat de brandende stoffe er uitvloeijen kan en zijn met de vuurkamer door worsten verbonden. Deze worsten worden van zeildoek gemaakt en geverwd, zij zijn gevuld met de geleidende stoffe, bestaande uit:

Fijne salpeter 22 £
Haarpuis fijn 3 "
Swavel   " 18 "
Meelkruid 45 "
Lijnolie 1 pint.
ook worden de raas aan de nokken met dubbele ijzere haken voorzien, om overal aan het vijandelijke tuig te blijven hangen; ook moeten de boorden met enterdreggen en kettingen voorzien zijn, om op het vijandelijke schip overgegooid te worden.

De Branders houden zich in de vloot, als men in linie flaat en de loef heeft te loefwaarts van de vloot, zorg dragende van niet voor de opening tusschen de schepen te komen, om niet door het vijandelijke vuur ontredderd te worden.

Als de Admiraal sein doet voor de branders, om zich klaar te maken, dan worden de petarden gemonteerd, en met de gezwinde lont voorzien, ook worden de rottingen of riet en in de goten gelegd en eerst de geleidstoffe in de goten gestrooid, dan de rieten vast ingelegd, met geswinde lont gedekt en weer met de geleidstoffe bestrooid; ook worden de seildoeksche lappen, welke over de gaten in de vaten gespijkerd zijn, kruisselings open gesneden. De vuurgeleiders naar de vaten in de marsen, en naar de vuurdoozen op de spieren, kraanbalken en doove jutten worden aangelegd, en op een sein moet de brander af houden en tusschen de schepen doorzeilen, welke hem dan met chaloupen adsisteren, om de vijandelijke chaloupen aftehouden. De schepen maken intuschen een [p 136] geweldig vuur, om deze manoeuvre door rook te verbergen, de brander moet dan den vijand op zijde zeilen, zijne enterdreggen overgooijen, ook met brassen van de raas zorgen van met de haken aan de nokken der raas, in het vijandelijke yuig vast te raken, dan van boord gaan, en buiten boord den geleider aansteken, en met de chaloup achteruitroeijen, de kommandant moet de laatste zijn, welke den brander verlaat, en niet voor dat dezelve goed vast is. Als de geleider buiten boord aangestoken is, zal hij oogenblikkelijk het vuur aan de andere zijde mede deelen, de petarden zullen de poorten doen openspringen, de vuurvaatjes en het gedoopte rijs, welk alle de tusschenruimte tusschen de vaten opvult in volle vlam geraken, en door de luiken, welke men ten dien einde gemaakt heeft, naar boven stroomen, en aan het tuig mede deelen, en zoo ook aan het vijandelijke schip, voor het welke, als de brander eens op zijde zijne werking begint, geene redding meer is.

Men maakt ook somtijds op dek tegen boord aan iedere zijde een houten trog, in welken bomben gemetseld worden, met de buizen naar beneden, en door het dek heen geboord, zoo dat de gezwinde lont, welke men boven op de buizen slaat, door het dek heen hangt, als de brander aangestoken wordt, springen en veel schaden aan het vijandelijke schip toe brengen.

Ook maakt men wel gebruik van springers [p 137] zoo als de Bataven in 1585 voor Antwerpen om de brug te vernielen. Dit was een sterk getimmerd vaartuig, in hetwelk een groote oven gemetseld was, welke gevuld was, met 200 vaatjes buskruid en voor het overige gevuld met steenen, kogels, kettings &c., en met eene geheime buis voorzien, welke juist zoo lang brandde tot dat het vaartuig aan de brug kwam, toen sprong en in een oogenblik de geheele brug vernielde.

De schepen moeten de branders met gewapende chaloupen voorzien om dezelve te dekken; want de vijand, zulk een brander ziende aankomen, zal zijne chaloupen op hem afzenden, om hem aan lij van de vloot te boegseren vrij van de schepen, alwaar hij zonder nadeel te doen verbranden kan.

In de laatsten amerikaanschen oorlog, hadden de Amerikanen in sommige hunner havens vaten, gevuld met gevulde bomben en met geweer stoten in de vaten, waarvan de trekker buiten kwam, door eene metalen buis, welke zoo digt was, dat er geen water in kon. Deze vaten waren met kettingen aan zware steenen in het water gelegd, zoo dat zij 8 á [sic] 9 voten onder water lagen, en dan waren de trekkers aan elkander met kettingen verbonden, zoo dat als een schip er overheen zeilde hetzelve de ketting raken moest, welke dan de trekkers zouden aftrekken, en zoo de schepen van onder op vernielen, doch wij hebben er geene uitwerking van gezien. [p 138]


J. Franc: Handleiding tot de Scheeps-besturing, Delft, 1825.

Transcribed by Lars Bruzelius


Sjöhistoriska Samfundet | The Maritime History Virtual Archives | Seamanship | Search.

Copyright © 1998 Lars Bruzelius.