SCHETS van het WERK.

EERSTE HOOFDSTUK

NA eenige algemeene Aanmerkingen over de Scheepsbouwkunde, en na het oogpunt vastgesteld te hebben van 't welk ik voorgenomen hebbe haar te beschouwen, gaa ik over tot de onderscheiding der Schepen volgens hunnen rang. In dit Artikel ziet men, dat 'er een groot getal Oorlogschepen gebouwd zyn, die van malkander verscheelen in het getal en het caliber hunner stukken, de hoeveelheid hunner dekken, de lengte hunner bakken, schansen en hutten.

Indien men niets anders beoogde dan den opgang en de bevordering van den Scheepsbouw, en het gemak van den Zeedienst, zoude men kunnen denken, dat het voordeelig is de charters en orders der Schepen te vermenigvuldigen; het zoude een middel weezen om de Scheeps-timmerlieden te noodzaaken de grondregels hunner kunst grondiger te leeren, naardien een enkele gewoonte hun van weinig dienst zoude weezen om alle vraagen, die men hun zoude kunnen doen, met los te beantwoorden. Het is, ten opzichte van den Zeedienst klaar, hebbende keur in een groot getal Schepen van verschillende grootte, dat men voor elken tocht zulken kon schikken die 'er het bekwaamst toe schynen.

Maar oogmerken van zuinigheid, die men in zulke gewigtige onderneemingen niet moet verwaarloozen, en de eenvoudigheid van den dienst in de Havens, vereischen dat men de charters en orders der Schepen bepaale aan een zoo klein getal als 't mogelyk is. Inderdaad, welk eene eenvoudigheid zou het in den Zeedienst niet weezen, en welk eene spaarzaam-heid zelfs, indien het rondhout, het want en het touwerk van allerhande slach, gebragt konden worden tot 5 of 6 klassen, die aan alle behoeften van den Zeedienst genoegzaam zouden kunnen voldoen!

Dit denkbeeld aanneemende, zouden vyf charters van Schepen genoegzaam kunnen weezen, en noch zoude de eerste charter die van driedeks Schepen weezen (in gevalle de Koning dienstig oordeelde eenige van dezelve in zyne groote Havens te hebben;) en men moet niet ontveinzen dat 'er schier geen één driedeks Schip is, 't welk gene groote gebreken heeft gehad, als te rank te zyn, of gebrek te hebben van laag. Het Schip de Royal-Louis, dat, volgens alle Zeelieden, een meesterstuk was, zoude te laag van poorten geweest zyn, indien men het ten Oorloge uitgerust had, en met het geschut, 't welk het voeren moest. Het is niet dat men de Schepen van deeze charter geen genoegzaame verheeven laag zoude konnen bezorgen; maar het staat te vreezen, dat het zoude strekken tot nadeel der andere goede hoedanigheden, die de Royal-Louis beroemd gemaakt hebben.

Ik weet dat men te Brest de Royal-Louis gebouwd heeft, die, by ongeluk, op stapel verbrand is: dit Schip was op zyn eerste laag geboort met zestien poorten voor stukken van 36 pd, en het voerde op zyne tweede laag 17 stukken van 24 pd; maar als Schepen, belast met een zoo zwaar geschut, Zee zullen bouwen, en hunne eerste laag van eene genoegzaame hoogte zal weezen, moeten ze een overgroot, lichaam hebben: vooral is 't noodzakelyk hunne wydte te vermeerderen, waar uit volgt eene zeer hooge bemasting, zwaar want, en in 't algemeen zeer zwaar touwerk, 't welk het Scheepsvolk krachtig afmat: men kan, het is waar, hun getal vermeerderen; maar de byzondere kracht van ieder man te vermeerderen is onmogelyk; en dit zoude evenwel noodzakelyk weezen, dewyl men zomtyds maar, een zeker getal manschap kan gebruiken tot één werk. Deeze opmerkingen doen my denken dat het bouwen van zulke zwaare Schepen niet overeenkomt met het welzyn van den Zeedienst, en dat men die van de Eerste Charter. eersten charter zoude kunnen bepaalen aan 30 stukken van 36 pd, te voeren op hun eerste dek; 32 van 18 pd op hun tweede; op het derde 30 van 12 pd; en op: de bak en schans 18 van 8 en van 6 pd, maakende in 't geheel 110 stukken. En zodanig een Schip is zwaar genoeg om zich aan het hoofd van een Vloot te vertoonen; en zorg dragende dat het een goede laag heeft, zal het gemakkelyk en veilig Zee konnen bouwen.

Noch veel beter redenen heeft men om de tweedeks Schepen met schansen aftekeuren, welke men op het eerste dek 30 stukken van 36 pd zoude doen voeren; op het tweede 32 van 24 pd, met stukken van 8 ponders op de bak en schans.

Een tweedeks Schip kan zoo goed een verband niet hebben dan een driedeks; een Schip geboord met 15 poorten van 36 ponders, moet noodwendig zeer lang vallen: Nu zal ieder, die weet waar van het verband der Schepen afhangt, moeten bekennen dat lange Schepen beter gebonden moeten zyn dan korte, waar uit volgt dat de tweedeks Schepen op hun tweede dek geen stukken van 24 pd moeten voeren; hoe zeer men het versterken van hun verband ook in acht neeme, kan men voor zeker houden dat zy heel schielyk zullen doorzetten; onder het vervaarlyk gewigt van dit geschut. Ten anderen zoude op een zodanig Schip al zoo veel volk nodig zyn als op een driedeks, en hoe is 't mogelyk 1000 of 1200 man tusschen één dek te bergen.

Ik oordeele dan dat de Schepen van de Tweede Charter. tweede charter drie dekken zonder schansen zouden kunnen hebben, of liever dat de schansen, die het derde dek zouden maaken, met roosterwerk zaamgevoegd waaren, gelyk men aan den Tonant gezien heeft: want door middel van dat roosterwerk zou men van 't eene eind van het Schip tot aan 't andere watergangen, zetweegers, en zelfs een gang schaarstokken kunnen voegen, en door deeze stukken zoude het verband van dit Schip byna zoo volmaakt kunnen weezen als dat van een driedeks.

Wyders zouden die Schepen op hun eerste dek 30 stukken van 36 pd kunnen voeren; op het tweede 32 van 18 pd, en op de bak en schans 18 van 8 pd, het welk in 't geheel 80 stukken maakt.

Zulke Schepen, die men konde aanzien als hebbende maar twee dekken, zouden, door middel van het roosterwerks dek, zeer wel gebonden zyn en in staat weezen om hun zwaar geschut te voeren, het bovenwerk ligt zynde, zouden zy zeer wel zeil draagen; door middel van het rooster-werk's dek, zoude de tweede laag gebruikt kunnen worden, zonder verhinderinge van het touwerk: weshalven zouden zy zeer bekwaam ten Oorloge zyn: en sterk genoeg weezen om door Hoofd-Officieren gekommandeerd te worden, en in slechte faisoenen Zee kunnen houden; want het rooster-werk met presenning overdekkende, zoude men een gedeelte van het Scheepsvolk eene schuilplaats bezorgen.

De Schepen van de Derde Charter. derde Charter zouden twee dekken kunnen hebben, met een bak en schans, voerende op hun eerste dek 28 stukken van 36 pd; op hun tweede dek 30 stukken van 18 pd; en op de bak en schans ieder 8 stukken van 8 pd; in 't geheel 74 stukken.

Alzoo deeze Schepen maar twee dekken zouden hebben, welke belaaden zouden zyn met vry zwaar geschut, en vermits zy tot lange reizen kunnen geschikt zyn, zoude het noodzakelyk zyn die heel zorgvuldig te verbinden, met de kragt der zetweegers te vermeerderen, en de bak en schans even hoog te maaken: men zoude op de kant van het roosterwerk, een soort van schaarstooken kunnen leggen, welke wel gevoegt zynde een goed verband zouden geeven; daar en boven als die Schepen beginnen te verzwakken, of tot lange reizen geschikt worden, zoude men dezelve kunnen verligten, met op het eerste dek maar stukken van 24 pd te leggen, of het geschut van de bak en schans weg te neemen.

Die Schepen zouden in linie kunnen slaan; aan 't hoofd der Convoyen en in Vlooten gesteld kunnen worden; om kort te gaan, zy schynen tot allerlei dienst bekwaam.

Vierde Charter.

De Schepen van de vierde Charter zouden op hun eerste dek 26 stukken van 24 pd kunnen voeren; op het tweede, 28 van 12 pd; en op de bak en schans ieder zes van 6 pd; in 't geheel 66 stukken: zy zouden in linie kunnen slaan; de Convoyen en Vlooten uitmaaken; gebruikt worden voor de volkplantingen en verre togten: want dit slach van Schepen houden byzonder wel Zee.

Vyfde Charter.

Eindelyk de Schepen van de vyfde Charter zouden op hun eerste dek vier-en-twintig stukken van 18 pd voeren; op hun tweede zes-en-twintig 12 ponders; in 't geheel vyftig stukken.

Om zich in linie te vertoonen, zouden ze wat zwak zyn, doch zy zouden kunnen dienen voor Convoyers, in de Vlooten, of om den Koophandel in de Volkplantingen te beschermen, en tot verre togten: ten anderen, als zy buiten staat waren om hun geschut langer te draagen, zou men ze kunnen gebruyken voor Fluiten of Vragt-Schepen; de eerste laag wegneemende, en op het tweede dek achtponders plaatsende.

Behalven deeze vyf Charters van Schepen, die men als de kracht van 's Konings Zeemagt zoude kunnen houden, zoude het nodig zyn verscheide soorten van Schepen te hebben, die men zoude bouwen om aan byzondere oogmerken te voldoen.

By voorbeeld, Schepen van de kracht der vierde Charter, waar op men weinig geschut, maar van zwaar caliber, zoude brengen, die men zeer smoeg en naauw zou bouwen, en die men den ligtsten voortgang zoude trachten te geeven, zouden voortreffelyk goed tot de kaap weezen; want dewyl die kruistogten gemeenlyk niet heel lang zyn, is het genoeg als het ruim leeftogt voor vier maanden kan bergen, en het Scheep-volk, zoo weel als de Staf, kan veele dingen missen die tot gemak dienen, en die nodig zouden weezen, indien men zeven of acht maanden Zee moest houden, weshalven zoude het dienstig zyn dat de Scheeps-bouwers, aangaande die Schepen, volkomen meester waren van alles in 't werk te stellen wat voordeelig tot de zeilagie konde dienen, voor al zoo na moogelyk, deeze hoedanigheid volstrekt noodzaaklyk zynde, voor Schepen die men ter kaap wil uitrusten.

Men moet noodwendig Fregatten hebben tot Kust-bewaarders; om de Vlooten te volgen, de Esquaders te verzellen, en bevelen te brengen.

Wy staan ten vollen toe het voorneemen dat men genomen heeft van gene Fregatten meer te bouwen dan van eene laag; die voor Kust-bewaarders, en tot kleine togten dienen, moeten wat sterk van geschut zyn, om de kapers de zyde te kunnen bieden; maar die verordend zyn om de Vlooten te volgen, of om bevelen te brengen, niet geschikt zynde tot vechten, zoude het dienstig weezen dezelve met zeer ligt geschut te belaaden, en ik zoude wenschen dat zy gebouwd wierden alleen met het oogmerk van gauwe zeilers te zyn, op dat zy zich spoedig zouden kunnen begeeven ter verordende plaatsen, en alle Schepen ontzeilen die zy op hunnen weg zouden ontmoeten. Deeze Fregatten die met heel weinig manschap uitgerust konde worde, zoude van een groot gebruik, in tyd van Oorlog zyn.

Het is ook noodig Fluiten, Ligters en kat-Schepen, met één woord vracht-Schepen, te hebben, wier volmaaktheid beslaat in eene groote draagbaarheid en met weinig volk te kunnen vaaren; het voorbeeld van den Chameau en den Chariot-Royal bewyst dat men aan die hoedanigheden kan voldoen.

Eindelyk men kan benodigd zyn om Galeyen, Brigantynen, Xebecquen, enz. maar alle die zoorten van Vaartuigen (uitgezonderd die van de vyf voornaame Charters en de Galeyen) moeten aan geene vaste grootte bepaald worden; die moet men geheel en al overgeeven aan de bouwers, wiep zy gelegenheid zullen geeven om hunne bekwaamheid te doen blyken, als zy tot hunne verscheide verordeningen zoo bekwaam gemaakt zyn als 't mogelyk is, want men moet zich daar in niet bedriegen, en men kan een Fregat ligter misbouwen dan een kloek Schip.

Na gesproken te hebben van het onderscheid der Schepen ten opzichte van hunne Charters en orders, handele ik over hunne afmeeting, en eerst van hunne lengte die zich richte naar de wydte van alle poorten der eerste laag; naar de tusschenwydte, die men van de eene tot de andere poort laat, gelyk ook naar den afstand van de eerste poort van vooren tot de sponning der voorsteven met dien van de laaste van achteren tot de sponning der achtersteven; en alle die sommen, by malkander geteld, geeven de lengte van 't Schip, van de sponninge des voorsteven af tot de sponninge der achtersteven toe, op de hoogte van het eerste dek; de Timmerlieden kunnen van dien regel niet afgaan.

Ik merke hier voorbedachtelyk aan, dat het noodig is van de lengte van 't Schip, te neemen op de hoogte van 't eerste dek, om eenen mislag te vermeiden die daar uit zoude kunnen ontstaan, dat ik (pag. 10) gezegd hebbe dat de lengte van het Schip aan de waterlyn vastgesteld behoorde te worden; want ik had op die plaats moeten aanmerken (gelyk ik, van de lengte spreekende, gedaan hebbe) dat, als men timmeren moet, men de lengte der Schepen aan de linie van het eerste dek moest bepaalen, in plaatse dat men die lengte moet neemen aan de waterlyn, wanneer men voor heeft de uitrekeningen te doen, waar van ik op het einde deezer verhandelinge zal spreeken.

Dit wel begreepen zynde, is het klaar dat de lengte der Schepen afhangt van de uitgestrektheid die men geest aan de deelen die de grondbeginsels van deeze lengte zyn; weshalven moet men dan de wydte vaststellen, die men geeven zal aan de poorten, en aan de afstand die zyn moet tusschen de eene en de andere poort, &c.

Men is het genoegzaam eens, dat men tusschen de laatste poort van vooren en de sponning der voorsteven eene wydte moet laaten gelyk aan twee en een half maal, ten minsten twee en een vierde maal, den afstand, dien men laat tusschen de eene poort en de andere. Men is het desgelyks eens dat de afstand der laaste poort van achter aan de sponning der achtersteven, moet gelyk weezen aan anderhalfmaal, of een en een vierdemaal, den afstand van de eene poort tot de andere.

De Scheeps-Timmerlieden zyn 't ook eens over de wydte die men aan de poorten moet geeven; zy is voor stukken van 36 pd drie voet of drie voet en één duim; voor stukken van 24 pd twee voeten en negen of tien duim; en voor stukken van 18 pd, twee voet en zeven of acht duim.

Men is wat meer verschillende geweest over de wydte die men tusschen de poorten moet laaten; evenwel hebben de Scheeps-timmerlieden schier in 't algemeen geoordeeld dat men tusschen de poorten, geboord voor stukken van 36 pd moet laaten zeven voet en zeven of acht duim; tusschen de poorten voor 24 ponders zeven voet en drie of vier duim; en tusschen die voor stukken van 18 pd zeven voet en twee of drie duim; maar om reden van voeglykheid is men zomtyds van dien regel afgegaan: want de Schepen, die ik opgegeeven hebbe voor de eerste en tweede Charter, tot voorbeeld neemende, de eene en de andere op hunne eerste laag een gelyk getal stukken en van dezelfde caliber hebbende, zou daar uit volgen dat de Schepen van de tweede Charter zoo lang zouden zyn, als die van de eerste; het welk niet voeglyk is, naardien de Schepen van de eerste Charter, die een grooter getal stukken kanon voeren, en die in 't geheel zwaarder zyn, een grooter lichaam moeten hebben dan Schepen van de tweede Charter.

Van gelyken, indien men dienstig oordeelde op de eerste laag van de Schepen van de eerste Charter, maar veertien stukken te brengen, in plaatze van vyftien, zoude men genoodzaakt zyn meer ruimte te laaten tusschen het geschut, of wel men zoude gebrek van laag hebben, ten waare men de wydte of het hol veel vermeerderde het wrik niet dienstig zoude weezen, niet alleen om dat men den weerstand der vloeistoffe zoude vermeerderen, maar noch door de wydte te vermeerderen, zoude de bemasting hooger, en het gewigt van al het touwerk zwaarder worden.

Laat ons uit het gezegde besluiten, dat de Scheeps-timmerlieden zeer wel doen, dat zy in byzondere gevallen wyken van de regels die zy gemeenlyk volgen, en die zy zelfs vastgesteld hebben op de waarneemingen der Zee-Officieren.

Ik konde my onthouden te zeggen, dat ik niet spreeke van zommige dingen waar in de Scheeps-timmerlieden hun eigen hoofd en zinnelykheid volgen, en die gene algemeenen regel kunnen maaken.

Maar, zal men zeggen, indien de Timmerlieden het eens zyn ontrent de afmeeting der deelen die de grondbeginsels der lengte uitmaaken, waarom heeft men dan Schepen getimmerd die boven maaten lang waren ? de reden daar van is klaar; het is om dat men 't getal der poorten van de eerste laag vermeerderd heeft, waar uit eene bovenmaatige lengte van eenige Schepen gevolgd is, die men dienstig geoordeeld heeft te bouwen tot eene proeve: welhalven, om te vermeiden in het toekomende de Schepen niet te lang te maaken, is 't genoeg dat men voor ieder Charter 't getal stukken vaststelle, die op de eerste laag zyn moeten, zonder vaste lengtens op te geeven, ontrent dewelke men moeite zoude hebben het eens te worden, en die zeer lastig voor de Timmerlieden worden zouden, zal het niet ondienstig zyn de redenen by te brengen.

Men kan niet ontkennen dat het levenddeel van een Schip, begreepen van onder de kiel af tot aan de waterlyn toe, moet verplaatsen het zelfde gewigt water als het toegeruste Schip; zonder deeze hoedaanigheid, zal de laag onfeilbaar verdronken zyn: welhalven, indien men de Timmerlieden vergt dat zy zich stipt zullen houden binnen nette paalen aangaande de lengte, de wydte en het hol, zullen zy de nodige grootheedens niet weder kunnen verkrygen, als door middel van de spanten te doen zwellen tot nadeel der goede hoedanigheden, die hunne Schepen behoorden te hebben, en zoo de laag van een Schip verdronken legt, en het zwak van zyde is, zal de Timmerman die gebreken met reden daar aan wyten, dat men hem binnen al te naauwe paalen beslooten heeft: want men moet wel acht geeven dat men, om te vermeiden Schepen van al te groote uitgestrektheid te maaken tot een strydig uiterste vervaldt; de nette middelweg is dikwyl het voordeeligste punt, maar altoos het moeijelykste om te behouden.

Het is ten anderen niet moeijelyk zich te houden binnen juiste paalen als men een bestek maakt; maar als men timmerd kan het zoo effen niet gaan; de verdeeling der balken die op zekere plaatsen gelegd moeten worden, en die niet recht tegen over de poorten moeten komen, de plaatsing der haaken waar van het verband der Schepen afhangt, de even dikke stukken houts die men tusschen de spanten voegt, eindelyk verscheide redenen van enkele practyk kunnen een Scheepsbouwer noodzaaken om de plaats van de laatste poort van voren eenigsints te veranderen, op dat het geschut, 't welk hy'er in zal plaatsen, zyn te rug loop heeft, om de afstand der andere poorten, of om het verband beter te leggen: maar alle deeze kleine veranderingen zullen nooit grooter verschil maaken dan eenige voeten meer of min. Weshalven de poorten der eerste laag vaststellende, zal men niet behoeven te duchten dat de Timmerlieden hunne Schepen zullen brengen tot die overmaatige lengte daar men met reden over klaagt. Indien men deezen grondregel aanneemt, zal ik gaan aanwyzen welke de lengte der vyf Charters van Schepen, die ik voorgesteld hebbe, ten naastenby zoude weezen.

De wydte der poorten voor de Schepen van de eerste Charter, voerende op hunne eerste laag dertig stukken van 36 pd, zal, om de dikte der inhouten, kunnen weezen drie voet en één duim, de afstand tusschen de poorten zeven voet en zeven duim; dus zoude de kleinste lengte van de Schepen van die Charter honderd-acht-en-zeventig voet elf duim en ses liniën weezen; en ik geloove dat men die gevoeglyk zoude kunnen uitstrekken tot honderdt-achtig voet.

Aangaande de Schepen van de tweede Charter, die op hunne eerste laag desgelyks dertig stukken van 36 pd zouden voeren, men zoude aan hunne poorten de wydte van drie voet kunnen geeven, en aan den afstand van de eene poort tot de andere zeven voet en ses duim.

In dit geval zoude de kleinste lengte van deeze Scheepen honderd-ses-en seventig voet en drie duim weezen, en ik zoude ze ten hoogsten niet langer maaken dan honderd-zeven-en-zeventig voet.

Voor de Schepen van de derde Charter, die op hunne eerste laag achten-twintig stukken van 36 pd zouden voeren, zou de wydte der poorten noodwendig van drie voeten moeten weezen; en ik meene dat men den afstand van de eene tot de andere poort op zeven voet vyf duim zoude kunnen stellen; deeze wydte is noodzakelyk om het geschut met gemak te bedienen, en om een genoegzaam verband aan deeze Schepen te geeven, die maar twee dekken hebben en veel geschut voeren: op dien voet zou de kleinste lengte der Schepen van honderd-vier-en-sestig voet vier en een half duim weezen; en ik zou dezelve niet verder dan tot honderd-sesen-sestig voeten uitstrekken.

Voor de Schepen van de vierde Charter, die op hunne eerste laag sesen-twintig stukken van 24 pd zouden voeren, zou men kannen volstaan met de wydte van twee voet en tien duim voor hunne poorten, en tusschen dezelve den afstand van zeven voet en drie duim te laaten; dus zoude de kleinste lengte deezer Schepen honderd-negen-en-veertig voet en twee en een half duim weezen; en langer dan honderd-twee-en-vyftig voet zou ik niet denken dat zy gemaakt moesten worden.

Belangende de Schepen van de vyfde Charter, die op hun erste dek vier-en-twintig 18 ponders zouden voeren, kunnen de poorten twee voeten en zeven duim wyd zyn, en de afstand der poorten zeven voet twee duim; het welk hunne kleinste lengte vaststeld op honderd-vier-en-dertig voet elf duim: maar vermits deeze Schepen dikwyl uitgezonden worden op ontdekkingen, zoude ik hun honderd-acht-en-dertig voet lengte geeven, omze beter zeilders te maaken.

De hoogte van de drumpels der poorten is een stuk van enkele voeglykheid, dat niets tot de goede hoedanigheid der Schepen doet; redenen van spaarzaamheid eischen evenwel, dat men dezelve bepaale, om eenen regel vast te stellen; die door alle Timmerlieden onschendbaar diende gevolgd te worde; want als de een ze hooger en de ander langer maakt, zullen de ropaarden niet kunnen dienen, dan voor Schepen daar ze voor gemaakt zyn, en de magazynen zullen zich met onnutte ropaarden opgevuld vinden. Men zou de afmetingen kunnen volgen die op pag. 18 aangeweezen zyn.

Ik meene niet dat de hoogte der drumpels, die daar zyn vastgesteld, beter zyn dan andere; een duim meer of min schynt my een zaak geheel onverschillig; maar de evengelykheid is nodig: ik zal slechts aanmerken, dat de wielen, als zy wat groot zyn, beter rollen over het dek, en de ropaarden minder verzwakken dan wanneer zy heel klein zyn, maar zy doen wat meer kracht op de broekingen, en verheffen het zwaarheids middelpunt.

Vergeefs zoude men de Charters en orders der Schepen tot een vast getal brengen, indien de Scheeps-timmerlieden zich niet bepaalden aan eene bestendige en eenpaarige wydte voor alle Schepen van dezelfde Charter; want gelyk de evenredigheid der bemastinge, der touwen, en takelaadje of tuig, zich schikt naar de lengte van den grooten balk, zou men tot de oogmerken van order en spaarzaamheid, daar men naar tracht, niet komen, indien de wydte der Schepen niet onveranderlyk vastgesteld wordt; 't welk kan geschieden zonder de Timmerlieden tot een last te strekken, dewyl zy twee maaten en de gedaante der spanten behouden om zich den inhoud te bezorgen, die zy nodig hebben, en om de kromtens, zoo lootrechte als waterpasse, te maaken, welke zy het dienstigste zullen oordeelen, om hunne Schepen de hoedanigheden te geeven, die zy moeten hebben. Dit wordt door de ervarendheid beweezen, dewyl men Schepen heeft gezien, vry wat verschillende in wydte, die even goed waaren: Ten anderen, gelyk ik (pag. 31) hebbe aangemerkt, hebben de Scheepsbouwers, zonder aan eenigen regel gebonden te zyn, de Schepen van dezelfde Charter ten naastenby van dezelve wydte gemaakt. In dezelfde aanmerk inge hebbe ik gezegd, dat het gevoeglyk was de wydte der Schepen te richten naar de terugloop van 't geschut, en de plaats die men nodig heeft om het gemakkelyk te bedienen; maar vermits een driedeks Schip meer met doodwerk en artillery belaaden is, dan een tweedeks, en vermits de inwyking het derde dek te naauw zoude maaken, meene ik dat het dienstig is hier dezelfde bepaaling te maaken die ik, van de lengte spreekende, reeds gemaakt hebbe, en dat men voor de Schepen van de eerste charter een weinig meer ruimte moet geeven, 't welk de terugloop van 't geschut onvermeidelyk noodzakelyk maakt.

Deeze opmerkingen doen my denken, dat de wydte der Schepen van de eerste charter, genoomen buiten de inhouten, op de hoogte van de lyn des eersten deks, tegen over het groote spant, van acht-en-veertig voeten mag weezen; die der Schepen van de tweede charter, van vyf-en-veertig voeten; die der Schepen van de derde charter, van drie-en-veertig voeten; de Schepen van de vierde charter zouden veertig voeten wyd kunnen weezen; en die van de vyfde, zeven-en-dertig.

Ik meene evenwel dat men de wydte van die Schepen gevoeglyk eenigsints minder zoude mogen neemen, als men voorhad vaartuigen te timmeren omter Kaap te vaaren; maar dewyl de Schepen, waar van ik spreeke, voor al die van de eerste charters, verordend zyn om zich aan 't hoofd der Vlooten te vertoonen, en om door Hoofd-Officieren gekommandeerd te worden, moeten zy een zeer talryken Staf herbergen: ten anderen, de rechte verordening van deeze Schepen niet zynde om lange tochten te doen, kan men ze aanmerken als dryvende Kastelen, voor welke het voordeel van den voortgang gene weezendlyke hoedanigheid is. Wel is waar, dat die grooter wydte het Scheepswerk moeyelyk maakt, maar het Volk is op de groote Schepen talryk genoeg om aan hunnen dienst te voldoen.

Wyders weet ik zeer wel, dat men andere wydtens vaststellende, zeer goede Schepen zoude kunnen bouwen: maar de bevinding heeft geleerd dat men zich mag houden aan die welke ik zoo even opgegeeven hebbe, dewyl men Schepen kan bybrengen, welke die zelfde wydtens hadden en geroemd zyn geworden.

Naa de lengte en de wydte der Schepen vastgesteld te hebben, zou het voeglyk zyn het hol aan het groote spant te bepaalen. Wy hebben (pag. 35) verscheide redenen bygebragt, die ons doen denken dat men t'ongerecht deeze maat afleid dan van de lengte dan van de wydte; en het schynt ons toe, dat men best zal doen zich ten naastenby aan eene te houden, die men meer of min verbeteren kan, na de uitrekening te kennen zal geeven of het bestek, 't welk men gemaakt heeft, van een gevoeglyken inhoud is. Weshalven schoon de Ordonnantie van 1689 het hol stelt onder het getal der voornaamste afmeetingen die men vast dient te stellen, meen ik dat men zeer wel gedaan heeft de Timmerlieden daar in niet te dwingen, die altoos de macht gehad hebben van het te vermeerderen of te verminderen.

Wy hebben gezegd dat men aan de dekken rysing moest geeven; dit is noodzakelyk aan het voor-Schip om de poorten van dat deel te verhoogen, op dat men ze open kan houden als de Zee hol staat: men moet de dekken naar achteren verheffen, op dat hunne verheffing belette dat het water dat aan de uiteindens zoude blyve staan, niet tot aan de kamers zoude doordringen, maar die verheffing moet niet zo bovenmaatig zyn, als men aan de oude Schepen gedaan heeft, en gelyk men noch aan de Hollandsche Fluiten ziet, want een Schip dat al te veel springt, heeft geen goet oog, en is van voren en van achteren met zwaartens belast, welke men beter zoude doen achter te laaten; dus is het hier geen zaak van stipte waarneming, als men maar de overmaat vermeidt zal men altoos wel doen.

Het vallen van de achtersteven, en het overhangen van de voorsteven hebben reeds een groot geschil in den Scheepsbouw gemaakt. Ik hebbe gemeend de voornaamste redenen, die voor en tegen ingebragt zyn, te moeten bybrengen; en ik hebbe gezegd dat wy geen eene bondige reeden konden vinden om de achtersteven te doen vallen: dat men dien lootrecht op de waterlyn zette, in plaatse van lootrecht op de kiel, zou misschien beter weezen: maar ik hebbe gemeend dat het gevoeglyk is dat men de voorsteven moest doen overhangen; waar ontrent ik mynen Leezer moet waarschouwen, dat, als wy gezegd hebben dat eene lange kiel konde toebrengen om de Schepen het doorzetten te beletten, het niet is dat wy denken dat de kiel door zyne meerdere of mindere dikte bekwaam is, de kragt van het doorzetten der Schepen te beletten; wy houden haar in dit opzicht voor eene buigsaame roede: maar als men het gantsche Schip aanmerkt als een vast lichaam, zal men bevinden, dat, als die klomp kracht doet om eenen rug op te zetten, alle onderste deelen opzetten en de bovenste zich rekken; en deeze aanmerking doet ons denken, dat de kiel en de vlakgangen een steunpunt maaken, terwyl de wegers, de schaarstokken, de balkweegers en kimmegangen de kracht aan het werk geeven. Weshalven schynt het ons dat die krachten, welke in strydige richtingen werken, veel toebrengen om de Schepen in hunne stroking te behouden; het is in deezen zin dat wy gezegd hebben dat eene lange kiel de Schepen belet een rug op te zetten, en wy zyn in dit gevoelen gesterkt geworden door de verscheide maal herhaalde waarneeming van Schepen die men genoodzaakt is geweest te herbouwen, voornamelyk om dat de voorsteven, en het geheele voorste deel, van het lichaam van 't Schip afweek; maar in deeze omstandigheden, gelyk als in meest alle andere, moet men aan den eenen kant verliezen om aan den anderen kant te winnen. Weshalven op dat de Schepen minder moeite hebben om af te houden, om bevryd te weezen van de fokke-mast te veel voorop te hebben, 't welk het voorste lopende want moeilyk maakt te behandelen, de vastigheid van de boegspriet wegneemt, en de opening van den hoek, die de fokke-stag maakt, te veel verminderd, meenen wy dat men de voorsteven moet doen overhangen, maar de strydige overmaat, daar de Ouden toe vervallen zyn, moet men meiden: en zonder nauwkeurig te willen zyn in dingen daar de juistheid niet nodig is, komt het my voor dat men zich binnen vry nette paalen zal houden, als men 't zoo maakt dat de voet van de fokkemast op het stemphout rust, de overhanging beginnende een voet voor de fokke-mast (geplaatst gelyk wy Art. 24 gezegd hebben), en de uitschieting zal kunnen eindigen aan de lyn van 't eerste dek; want aan het overige van de lengte des voorstevens, met de schegge bekleed zynde, en niet meer voor de werking van 't water bloot staande, kan men zulk eene gedaante geeven als men wil.

Wy hebben gezegd, dat een groot verschil van waterdragt schadelyk was voor de Schepen die plaatsen moesten bevaaren daar weinig water is, en in 't algemeen voor Schepen die aan het droogzitten onderhevig zyn. De Oorlogschepen moeten zich in die omstandigheden niet bevinden; weshalven hadden wy behooren te waarschouwen, dat het hun niet hinderen kan dat men hun verschil van waterdragt laat behouden; evenwel zou ik vermeiden hun veel te geeven; want men heeft voorbeelden van Schepen die by toeval aan de grond zyn geraakt; en die weg geweest zouden zyn, indien zy een groot verschil van waterdragt gehad hadden.

Wy zullen ons hier niet ophouden met een net onderzoek van't gene wy van de lootrechte hoogte van den voorsteven gezegd hebben, noch met de lengte van den achtersteven, gelyk ook niet met die van den hekbalk.

Maar het intrekken van het groote buikstuk verpligt my om een aanmerking te maaken. Ik bebbe [sic] Timmerlieden gezien, die meenden dat men de Schepen kort moest maaken, om des te ligter te kunnen wenden. Dit Scheepswerk alleen gade staande, hebben zy gelyk; maar die zelfde Timmerlieden trekken de buikstukken sterk in, om het afdryven te beletten, zonder te denken dat de groote intrekking van het buikstuk het wenden hindert, en dat niets bekwaamer is om een Schip by den windt te doen zeilen, dan zyne lengte wat te vermeerderen; echter, schoon het zeker is dat hoedanigheden van wel by den wind te zeilen en ligt te wenden volstrekt teegenstrydig zyn, en dat men genoodzaakt is iets van een van beide deeze voordeelen te missen om het ander te verkrygen, schynt het my toe dat een van de beste middelen, die men in 't werk kan stellen om het afdryven voor te komen zonder het voordeel van ligt te wenden te verliezen, is de intrekking van het groote buikstuk te vermeerderen. Dierhalven veracht ik de intrekking niet voor de Schepen die niet in 't geval zyn van te moeten zitten; en vooral is het noodzaaklyk voor de Fregatten, die zonder dat sterk zouden afdryven.

Wy eindigen met het gene het onderwater leggende deel der Schepen raakt, met iets te zeggen van de lengte, van de plaatsinge van 't groote buikstuk, en van de hoogte der snydingen: de berekening van den weerstand der vloeistoffe, daar in 't negende Hoofdstuk van gesproken zal worden, zullende dienen om aan te wyzen aan welk gebruik men de voorkeur moet geeven.

Wy beginnen met het gene het doodwerk betreft, het hakkebord; zyn omtrek hangt af aan de zinnelykheid van den Timmerman, en zyne hoogte aan de plaatsing der dekken, die het onderwerp van het volgende artikel maakt. Echter zullen wy ze ten naastenby vastellen voor de vyf Charters van Schepen, daar wy in den aanvang deezer Schets van gesproken hebben.

Alzo de verheffinge der tusschen-dekken dient om op het plan van verheffing de lyne der dekken te trekken, is het goed de hoogte der tussen-dekken te gens het boord valt te stellen, wel verstaande dat de bogt der balkjes die hoogte in 't midden grooter maakt; men moet van te voren ook weeten dat de hoogte, die wy zullen opgeeven, genomen is boven op de planken van het eerste dek onder de balken van het tweede, of van plank tot plank. Dit wel verstaan zynde, kan de hoogte van het eerste tussendek voor de Schepen van de eerste charter, genomen tegen over het eerste spant, weezen van vyf voet acht duim, naar achteren van ses voeten, en naar voren van vyf voet zeven duim: voor het tweede tussendek, in 't midden vyf voet zeven duim, de lyn van dit dek is voor en achter ten naasten by evenwydig met die van het eerste dek: wy spreeken 'er van in het derde Hoofdstuk.

De hoogte aan den ingang van de bak is van vyf voet vyf duim, en die van het halfdek, ook aan den ingang, van vyf voet ses duim.

Eindelyk de hoogte van de hut zal aan naaren ingang weezen van vyf voet vyf duim.

Voor de Schepen van de tweede charter, het eerste tuffendek, aan het groote spant, vyf voet zeven duim, naar achteren vyf voet elf duim, naar voren vyf voet ses duim; het tweede tussendek dat voor bak en schans dient, in 't midden vyf voet ses duim, de hut vyf voet ses duim.

Voor de Schepen van de derde charter, het tussendek tegen over het grootste spant vyf voet ses en een half duim; aan den ingang van het halfdek vyf voet ses duim, en aan den ingang van de bak vyf voet vyf duim; aan den ingang van de hut vyf voet ses duim.

Voor de Schepen van de vierde charter, het tussendek in 't midden vyf voet vyf duim en een half, naar achteren vyf voet acht duim en een half, naar voren vyf voet vier duim en een half, aan den ingang van het halfdek vyf voet vyf en een half duim, aan den ingang van de bak vyf voet vier duim; aan den ingang van de hut vyf voet vyf en een half duim.

Voor de Schepen van de vyfde charter, het tussendek, tegen over het groote spant, vyf voet vyf duim, naar achter vyf voet acht duim, naar voorgen vyf voet vier duim; aan den ingang van het halfdek, vyf voet vyf duim; aan den ingang van de bak, vyf voet drie duim.

Zoo men Schepen bouwde om ter Kaap te vaaren, zou men de hoogte der dekken moeten verminderen, om ze, zoo veel doenlyk is, beter zeilders te maaken.

By gelegenheid van de proportiën van het roer, hebben wy gezegd dat zy gericht moesten worden naar de lengte der Schepen, en men heeft reden om te vermoeden dat eenige Scheeps-Timmerlieden te Brest het zelfde gedaan hebben; want ik geloove dat 'er Schepen zyn wiens roer wat breeder is dan het zoude moeten weezen, indien men het (volgens het gemeene gebruik) naar zyne wydte gericht had.

Het uitsteeken van 't galjoen en 't wulft van den spiegel is van te weinig belang om 'er ons mede op te houden: maar ten opzichte van de inwykinge van het doode-werk, daar ik de naamen als de Magnifique, de Superbe en de Florissant ontleend hebbe, moet ik mynen Leezer waarschouwen, dat alles wat ik, by gelegenheid van die Schepen, gezegd hebbe, maar gehouden moet worden voor eene onderstellinge die niets wezendlyks in heeft. Ik bemerke dat, om myne gedachten te verklaaren, het beter geweest zoude zyn naamen te gebruiken die op geen bekend Schip toegepast konden worden; want my is niet onbekend, dat, zoo de groote balk van de Florissant van acht-en-veertig voet was, zyne bemasting hooger geweest moet zyn dan die van de Superbe, wiens wydte veertig voeten en een duim was; en dat de Florissant, een wyder Sloep, wyder luiken en dikker stengen hebbende, op zyn tweede dek minder plaats voor den terug loop van 't geschut geweest moet zyn. Myn voorneemen is niet geweest noch om de groote inwyking goed te keuren, noch om te beweeren dat de Florissant niet veel inwyking had; ik hebbe alleen willen bewyzen 1ste Dat de inwyking van het doodewerk noodzakelyk is. 2de Dat te veel inwyking daar aan te geeven hinderlyk zoude veezen. 3de Dat het bloote gezicht met 't opslag van het oog somtyds bedrieglyk is, en dat om zeker te weeten of een Schip te veel inwyking heeft, het veiligst zoude weezen den hoek te onderzoeken dien de hoofd-touwen met malkander maaken of met de groote mast; want men moet wel acht geeven, dat men, te veel inwyking trachtende te meiden, niet vervalle tot een strydigen misslag, misschien gevaarlyker, door te weinig te geeven, want den windt te kunnen prangen is waarlyk een groot voordeel; dit hebben wy voorgenoomen te bewyzen in het 22ste Artikel dat wy krachtig uitgebreid hebben.

Wy sluiten dat Hoofdstuk met het gene het spant van 't voorplegtje, de plaatsing der masten, der luiken, die der beetingen en het groote spil betreft.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Na in het eerste Hoofdstuk de aanmerkingen ontvouwen te hebben die aanleiding kunnen geeven tot de vastellinge der voornaamste asmeetingen van 't lichaam van een Schip, de lengte, de wydte, en het hol, zo wel als de proportiën der verscheide deelen daar het uit bestaat, gelyk de lengte van de voorsteven, van de achtersteven, van de hekbalk, de hoogte der dekken, en de inwyking van het doodewerk, enz. hebben wy gemeend dat het dienstig zoude zyn in een byzonder Hoofdstuk te handelen van het gebruik, van de maaten, en van de dikte der stukken timmerhout die men tot den Scheepsbouw gebruikt: die kennis zal nut zyn voor de genen die geen denkbeeld ter wereld van de Scheepsbouwkunde hebben, al was het maar om de betekenis te leeren van verscheide woorden die eigen zyn tot de kunst die wy verhandelen; maar ons voornemen niet zynde het gene het timmeren van Schepen betreft diep uit te haalen, hebben wy ons bepaald aan het gene ons weezendlyk voorkwam, staat maakende dat de plaaten 1, 2, 3 en 4 de kortheid van het gezegde goed zullen maaken.

DERDE HOOFDSTUK.

Noch burger noch krygsgebouwen kunnen aangelegd worden, t'en zy men 'er van te voren bestekken of grondtekeningen en doorsnydingen van gemaakt heeft, en dezelve verbeterd tot dat men de begeerde volmaaktheid bereikt heeft; de Scheepsbouw meer juistheid vereischende dan de gebouwen die op een vasten grond gezet worden, zyn de Scheepstimmerlieden noch onvermeidelyker verplicht zich te richten naar tekeningen en doorsnydingen, die met alle mogelyke juistheid gemaakt zyn, die op het allernetste berekend, en de proef de allergestrengste beoordeelinge doorgestaan hebben. Het was derhalven dienstig, na de jonge lieden onderrecht te hebben van de voornaamste afmeetingen die men aan de Schepen kan geeven, van de naamen en het gebruik der stukken, die door hunne saamen voeging deeze dryvende kasteelen uitmaken, hen de verscheide tekeningen en doorsnydingen te leeren maaken van het Schip dat zy zullen voorhebben te bouwen.

De tekening die het Schip vertoond gezien van ter zyde, doorgesneeden lootrecht op de kiel, die 'er de geheele lengte van doet zien, wordt de tekening van verheffing genaamd; die het eenigste voorwerp is van het derde Hoofdstuk. Weshalven, na eenige algemeene aanmerkingen gemaakt te hebben over de verscheide tekeningen, welke de Timmerlieden gewoon zyn te maaken voor een zelfde Schip, en na het ontwerp opgegeeven te hebben van een Schip van 70 stukken 't welk ik tot voorbeeld neeme, verklaare ik heel omstandig, en zo duidelyk dat zelfs de genen, die nietde minste kennis van den Scheepsbouw hebben, my kunnen verstaan, alle de bewerkingen nodig tot het maaken van een verheffings-tekening; elke werking wordt omstandig aangeweezen in een artikel dat 'er toe geschikt is, en elk artikel heeft zyn begin met eene beknopte verklaringe van den regel die men volgen moet, van welke men terstond daar na de toepassing geeft, die betrekkelyk is tot de plaaten 6 en 7, welke men groot genoeg heeft doen maaken om het gene 'er gezegt wordt met den passer in de hand te kunnen volgen.

Myn voorneemen is voornamentlyk om tot nut voor jonge lieden te zyn, ik hebbe hier en daar aanmerkingen geplaatst die my scheenen te kunnen dienen tot ophelderinge van het gene in de voorgaande Artikelen gezegd is.

De 46 Artikelen, daar dit Hoofdstuk uit bestaat, dienen tot de bepalinge en afbeeldinge van de lengte en de dikte der kiel, het verschil van de waterdragt, de lengte en het hangen van de voorsteven, de lengte en het vallen van de achtersteven, de plaatsing van het grootste spant, die der spanten van evenwigthouding, de waterlynen, het Schip gelaaden zynde, de hoogte en de rysing der dekken, de maaten en de plaatsing der poorten, van haare drumpels, van de senten, van de gilling, van 't uitschieten van 't wulft van den spiegel.

Schoon ik, in het Schip dat tot voorbeeld strekt, niet veel geweeken ben van de maaten die men zoude dienen te volgen, moet ik evenwel tot waarschouwinge zeggen, dat, om het tekenwerk duidelyker en vatbaarder te maaken, ik dikwyl de grootste afmeetingen hebben verkoozen, 't welk ik niet zoude hebben gedaan, indien ik een tekening had willen maaken van een Schip 't welk men voorneemens was te timmeren.

VIERDE HOOFDSTUK.

Het ontwerp van de verheffings-tekening, daar ik in het voorgaande Hoofdstuk over gehandeld hebbe, geeft geen denkbeeld van de lootrechte kromte der inhouten; want vermits men dezelve alleen afgebeeld heeft zoo als zy zich vertoonen op een vlak dat men zich verbeeld lootrecht opgerecht op de lengte van de kiel, ziet men hunne kromte niet, en van deeze kant beschouwd vertoonen zy maar rechte liniën; weshalven moet men, om de kromte der inhouten te zien, dezelve van een ander oogpunt beschouwen, en hunne projectie of vertooning afbeelden, op een vlak, 't welk men zich verbeeld de kiel rechthoekig door te snyden ter plaatse daar het Schip op zyn wydst is.

Zoo men het tweede Hoofdstuk heeft geleezen, weet men wat spanten zyn, en als men maar eenig denkbeeld van een Schip heeft, weet men wel dat 'er een van die spanten, geplaatst naar het midden van de lengte, grooter is als al de anderen zo na voren als na achteren; dit spant noemt zich bet grootste spant, en naar het vlak van dit groote spant worden alle de andere afgebeeld.

Dit zyn de redenen die ons bewoogen hebben om het vierde Hoofdstuk te beginnen met het opgeeven van verscheide manieren om het grootste spant te tekenen, en om te doen zien de overeenkomst der lynen van de tekening van Projectie, die ik gaa beginnen, met die van de verheffings-tekening, waar van ik in het voorgaande Hoofdstuk gesprooken hebbe.

Als men eenigsints in den Scheepsbouw gevorderd is, zal men begrypen dat de gedaante en de uitgestrektheid van den buik, veel afhangt van die welke men aan het groote spant geeft, en dat het dienstig is zyne figuur te kunnen veranderen naar het slach van Schepen dat men voor heeft te timmeren. Dit heeft my bewoogen verscheide manieren op te geeven om groote spanten te maaken, van figuur en grootte veel verschillende. Alle deeze kundigheden, die men als voorafgaande kan aanmerken, bestaan 7 artikels, naar welke men komt tot de byzonderheden van verscheide manieren om de projectie van alle spanten te tekenen.

Om zich een recht denkbeeld te maaken van die manieren welke men verkleining noemt, moet men zich verbeelden dat men een groot spant getekend heeft, welke men het groote spant noemt; men moet noch onderstellen dat men aan de eindens de minst lyvigste spanten heeft getekend, dit zal zyn het spant van het voorplegtje, anders luisplegt genaamt, en het randsoenhout van achteren. Die uiterste punten gegeeven zynde, dient 'er eene manier aangeweezen te worden om de tusschenspanten te tekenen, zodanig dat zy alle, door hunnen omtrek en uitgestrektheid, aan de uiterste spanten deelachtig zyn, maar den een meer als den ander na dat zy'er dichter byzyn. Om dit werkstuk op te lossen, heeft men verscheide manieren bedacht, die ten naastenby op het zelfde uitkomen, ik zegge ten naastenby, om dat de zelve trapswyze eenige verandering veroorzaakt, naar de manier die men gebruikt, waar uit verscheide omtrekken voortkomen die niet onverschillig zyn.

Om dat Hoofdstuk niet te lang uit te rekken, hebbe ik slechts drie van die manieren bygebragt.

De eerste is zeer gebrekkig; haare voornaamste verdienste is dat zy eene van de oudste is. Evenwel vermits de meeste Timmerlieden, die koopvaardyschepen timmeren 'er zich noch van bedienen, hebbe ik geoordeeld dezelve te moeten beschryven: ten anderen heeft zy dit byzonder, dat men met behulp alleen van het groote spant, en eenige liniaalen met graaden getekend, de aftekeninge kan krygen van alle spanten tusschen het grootste en het kleinste spant, zodanig dat men de mallen op de stukken zelfs tekent zonder dat men een bestek behoeve te maaken. Vermits ik weinig gebruik van deeze manier maakte, hebbe ik, niet tegenstaande het evengemelde kleine voordeel, my bepaald aan 't gene nodig was om die te doen verstaan: weshalven gaat zy maar van het 8ste. tot het 20ste. artikel.

De tweede manier is veel beter, en vermits zy zeer bekwaam is om den jonge lieden alle werkingen te doen verstaan, die nodig zyn om een tekening van projectie, te maaken, hebbe ik myn uiterste best gedaan om dezelve zeer omstandig te beschryven, van het 20ste Artikel af tot het 84ste toe en ik hoope dat men met behulp der plaaten 14, 15 en 16, dezelve met gemak tot uitvoering zal brengen, vooral voor het achterste deel: maar de jonge lieden zullen wel verlegen kunnen weezen met de verkleining der voorspanten; in dat geval zullen zy wel doen, als zy de achterspanten door de driehoeken verkleind, en in het deel van 't voor-Schip het spant getekend hebben welke zy tot loefspant verkoozen zullen hebben: om dit spant te tekenen zal men de manier volgen die aangeweezen wordt tot de verkleining der achterspanten door de driehoeken: zy zullen wel doen, zeg ik, de verkleining der voorspanten te voltooijen door de derde manier van verkleining (pag. 229): Dewyl zy zeer klaar, en heel juist is zullen zy die zonder moeiten ter uitvoer brengen.

Deeze manier die men noemt door de driehoeken, eene andere, die men noemt door de rondte der boogen, die van een groot gebruik geweest is, en daar ik niet van reppe, om dat zy te vinden is in de Verhandeling der Schepen van den Heer Bougueur; eindelyk die door het quadrant, daar ik aan 't einde van dat Hoofdstuk een denkbeeld van geeve, en verscheide andere, die ik stilzwygens voorby gaa, om dit Boek niet te dik te maaken; alle die manieren hebben voor, om op de senten verdeelingen te maaken die de punten aanwyzen daar de spanten moeten doorgaan. Elders zal ik zeggen wat die senten zyn: om een algemeen denkbeeld van die manieren te krygen, daar ik van handele, is het genoeg dat men zich lynen verbeelde die zich uitstrekken van de kleinste spanten voor en achter tot aan het groote spant, welke die is der grootste uitgestrektheid: deeze lynen waar van men in de tekening daar ik van spreeke de projectie maar ziet ophet vlak van het groote spant, schynen maar rechte lynen, die min of meer schuins aan het waterpas zyn; maar vermits die lynen loopen van de uiterste spanten tot het groote spant, is het klaar dat zy in zekere punten doorsneeden moeten worden van alle spanten die op de gansche lengte van het Schip verdeelt zyn. Weshalven, als men de punten van de doorsnydinge der senten door de spanten weet, zal men in staat zyn om aan elke spant de kromte te geeven die hy moet hebben, de lynen, die dezelve vertoonen, door de punten van doorsnydinge, die men onderstelt dat bekend zyn, doende doorgaan; zoo dat de geheele zwarigheid bestaat in eene verdeeling te vinden die de punten van doorsnydinge, welke men zoekt, aanwyze: en het zal niet onmogelyk zyn die te vinden op de senten zelfs.

Maar het is nauwkeuriger toevlugt te hebben tot de maniere die ik voorstel, want zo men nauwkeurig werkt, zo zal men de behoorlyke omtrek der spanten hebben.

VYFDE HOOFDSTUK.

Schoon het noodzakelyk is de lootrechte kromte van den buik wel te weeten, kan men niet af zyn zich een net denkbeeld te maaleen van zyne waterpasse kromte. De tekeningen, daar in het derde en vierde Hoofdstuk van gesproken worden, geeven 'er het minste denkbeeld niet van; weshalven moet men ze vertoonen als men den waterpassen omtrek der senten en der waterlynen op byzondere vlaktens tekent, welke de Scheepstimmerlieden waterpasse tekeninge noemen.

De hoogste waterlyn, die men noemt de waterlyn van 't gelaaden Schip, wordt getrokken door de oppervlakte der vloeistoffe rondom het gelaaden Schip; weshalven, indien men 't Schip op die hoogte doorsnyd, zouden de huitplanken den omtrek der hoogste waterlyn vertoonen, zynde die wiens uitgestrektheden de grooste zyn, binnen welke alle andere waterlynen noodwendig begreepen moeten weezen. Alle doorsnydingen van den buik, of het geheele onderste gedeelte van het Schip, begreepen van de waterlyn van 't gelaaden Schip af tot aan de kiel eigentlyk zoo genaamd, (mits dat zy evenwydig zyn met de waterlynen des gelaaden Schips), maaken zoo veele waterlynen welke alle gedaantens hebben die haar eigen zyn, om de verscheide gedaantens die het onder-Schip aanneemt op verschillende hoogtens. Naa (in het eerste Artikel des 5den Hoofdstuks) breedvoerig verklaard te hebben wat men door waterlynen moet verstaan en het uitwerksel dat zy voort moeten brengen op de tekening van verheffing, op die van projectie en op de waterpasse, verklaare ik, in de Artikels 2 en 3, de maniere om dezelve te beschryven op de tekening van verheffing en die der waterpasse.

De senten zyn dunne houte latten, geplaatst op verscheide hoogtens op het onderste deel der Schepen, verschillende met de waterlynen daar in, dat deeze maar eenen waterpasse kromte hebben, en de senten hebben daar en boven noch eene andere kromte die lootrecht loopt; zo dat men die beide kromtens niet op een zelfde tekening kan vertoonen; weshalven moet men toevlugt neemen tot die van verheffing, waar op men de lootrechte kromte ziet, en tot de waterpasse tekening, die de waterpasse kromte vertoond.

De senten van een groot nut voor de bouwinge van een Schip zynde, hebbe ik getracht 'er een net denkbeeld van te geeven in het 4de artikel, en de manier verklaard om 'er den opstaande omtrek van te tekenen op de tekening van verheffing, en de waterpasse omtrek op de waterpasse tekening in de artikels 5 en 6: dit Hoofd(luk eindigt met de omstandigheden van eene manier om de senten te tekenen op een schuins vlak, wiens nuttigheid beslaat in aan te wyzen hoedanig de schuintens der inhouten zyn: ik zal daar niet meer van zeggen, om dat ik geen denkbeeld van die tekening kan geeven, noch zyn gebruik aanwyzen, zonder te herhaalen het gene ik in het 7de artikel en aan het einde van het 5de Hoofdstuk gezegt hebbe.

SESDE HOOFDSTUK.

Men heeft in 't 4de Hoofdstuk gezien dat, om den omtrek der spanten te krygen eene der beste manieren is eene opgaande of progressive verdeeling der senten te maaken, om de punten te weten waar in zy door de spanten doorsneeden worden. Men heeft zo even in het 5de Hoofdstuk gezien dat de openingen der spanten de ordentelyk toegepasten geeven van de kromme lynen welke de senten vertoonen op de waterpasse tekening, 't welk klaar doet begrypen, dat, indien men den omtrek der senten had op de waterpasse tekening, men 'er zich van zoude kunnen bedienen om de punten, door welke de spanten moeten gaan over de senten in de tekening van projectie, zeer net te bepaalen. De Timmerlieden hebben zich van deeze eigenschap der senten bediend, om eene manier te bedenken door welke bestierende de tekening van verkleining en waterpasse tekening der senten te gelyk, zy zich veele moeite sparen zouden, zonder de nettigheid van hun werk te verminderen; maar men moet deeze manier niet verkiezen dan wanneer men in de kunst van tekeningen te maaken wel bedreeven is. Zie hier het algemeene denkbeeld van deeze manier.

Men moet de verheffings tekening maaken volgens het gene in het 3de Hoofdstuk gezegd is, vervolgens tekent men het groote spant, de randsoenhouten, het spant van de voorplegt, de twee spanten van evenwigthouding, en de senten op de tekening van projectie, zich schikkende naar het gene in 't 4de Hoofdstuk omstandig verklaard is; dan begint men de waterpasse tekening met een langwerpig vierkant te maaken in dewelke men de spanten trekt, en men tekent op het groote spant, en op de spanten van evenwigthouding, op het randsoenhout, en op de spant van het voorplegtje, de punten daar de senten moeten doorgaan; zich in dit alles gedraagende naar het gene ik in het 5de Hoofdstuk gezegd hebbe; dan tekent men de senten na malkander met behulp van een buigend liniaal dat men brengt op de vyf punten die men zo even getekend heeft; dit is niet wel mogelyk te doen 't en zy men in 't maaken van tekeningen zeer bedreeven is: maar als de senten heel regelmatig getekend zyn, is het werk schier gedaan, want om het bestek van projectie te voltoijen, behoeft men niets meer te doen dan de lengte der ordentelyk toegepasten, of die men op de waterpasse tekening neemt, over te brengen op de senten. De 24 artikels van het sesde Hoofdstuk dienen alleen om deeze manieren te verklaaren.

Men zou de tekening van verkleining ook kunnen maaken, de toegepasten maar neemende van de waterlynen, die men van te voren getrokken zoude hebben, ten naasten by gelyk men 't voor de senten aangeweezen heeft.

ZEVENDE HOOFDSTUK.

De betrachting van het gene in de Hoofdstukken 3, 4, 5 en 6 gezegd is, gevoegt met veel werksaamheid, zal denk ik genoegzaam weezen om de verscheide tekeningen van een Schip te leeren maaken; maar men moet niet denken dat de weetenschap van een Timmerman aan dat tekenwerk bepaald zy; een net getekend bestek zoude kunnen misleiden en voldoenend schynen al schoon het wezentlyke gebreken had; welhalven moet men, om wel te slaagen, altoos de goede hoedanigheden, die een Schip moet hebben, in zyne gedachten vertegenwoordigen; ik brenge dezelve by in den aanvang des 7de Hoofdstuks; daar en boven moet men veeeten wat 'er kan onstaan uit de verscheide gedaanten die men geeft aan het onderste deel des Schips dat men voorheeft te maaken. Ik hebbe gemeend de leerlingen hier in te hulpe te moeten komen; omstandig beschryvende welke de gedaante is van 't beloop dat een Schip bekwaam kan maaken om zeil te draagen, om wel te luisteren na zyn roer en na 't scheepsbestier, om eene schoone laag te hebben en zachte beweegingen, gelyk ook om de vloeistoffe wel te snyden, weinig af te dryven, enz. Doch vermits het niet mogelyk is alle die hoedanigheden in een Schip tot een' hoogen trap te vereenigen, moet men aan den eenen kant verliezen om aan den anderen kant te winnen, en de kunst is den middelweg zo net te houden dat het Schip, 't welk men voorheeft te maaken, gene merklyke gebreken heeft dit hebbe ik getracht te doen bemerken in de artikels 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, die zeer nut voor jonge timmerlieden zullen kunnen weezen.

Zy zullen echter wet doen, van zich met die algemeene bespiegelingen niet te vrede houden; de nettigheid en de juistheid is hier van te grooten gewigt: welhalven, als men een bestek maakt volgens de manieren die ik hebbe aangeweezen, en betrekkelyk tot de aanmerkingen die door dit geheele werk verspreid zyn, en die het 7de Hoofdstuk byzonderlyk tot voorwerp heeft, moet men tot een gestreng onderzoek komen, en zich door de uitrekening verzekeren dat het Schip, 't welk men voorheeft te bouwen, gene wezendlyke gebreken zal hebben.

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Een der gewigtigste hoedanigheden van een Oorlogschip, is eene schoone laag te hebben; alles wat wy tot noch toe gezegt hebben geeft gene zekerheid dat het Schip, daar men 't bestek van maakt, de verhevenheid van laag zal hebben die men staat gemaakt heeft 'er aan te geeven; niets verzekert dat het Schip, gelaaden en gereed om togt te doen, niet dieper in 't water zal gaan dan tot de hoogste waterlyn die op het bestek getekend is; daarom heb ik het 8ste Hoofdstuk alleen verordend om middelen aan de hand te geeven door welke men zich daar van kan verzekeren. Ik begin, ten nutte van de genen die weinig kennis van de natuurkunde hebben, door vatbaare proefneemingen te bewyzen, dat de vloeistoffen de eigenschap hebben, van de lichaamen naar haare oppervlakte te stooten met eene kracht gelyk aan het gewigt van het gedeelte der vloeistoffe, welk de lichaamen verplaatzen. Dit grondbeginsel der waterkunde eens wel beweezen zynde, is het klaar dat de Schepen in 't water moeten zakken tot dat zy eene klomp water, van een gelyk gewigt als zy zelfs, verplaatst zullen hebben; zo dat men om dit werkstuk, van zo grooten belang voor den Scheeps-bouw, op te lossen, weeten moet 1ste welk het gewicht van een toegerust Schip zal zyn dat men voorheeft te bouwen; ik geeve verscheide middelen aan de hand om het met eene genoegsaame nettigheid te weeten. 2de. Hoe veel taarlingvoeten water het deel van het Schip verplaatsen zal als het in 't water zal zakken tot aan de bovenste waterlyn; men komt tot eene zeekere kennis daar van door eene eene heel eenvoudige uitrekening, die ik zo omstandiglyk verklaare als mogelyk is. 3de. Hoe zwaar de klomp water weegt die door het levenddeel verplaatst wordt; dit is eene zaak van ondervindinge, daar niets anders in gedaan behoeft te worden, dan een' taarlingvoet zeewater te weegen. Deeze drie grondbeginsels bekend zynde, is 'er niets zo eenvoudig, als het gewigt van de klomp water, die uit haare plaats geslooten is, te vergelyken met het toegeruste Schips, gereed om togt te doen; dus heeft men een heel zeker middel om, op zeer weinig na, te weeten of het Schip, dat men voorheeft te bouwen, eene schoone laag zal hebben.

Het gewigt van een' taarlingvoet zeewater is dan een grondbeginsel weezendlyk nut tot oplossinge van het werkstuk daar ik van spreek. De Heer Bougueur heeft (volgens proeven in 't klein genomen) het gesteld op 72 ponden; maar de timmerlieden te Brest, zich houdende aan proeven door wylen den Heer Ollivier met veel nauwkeurigheid genomen, zo als zy zeggen, stellen het zeer naby op 74 ponden, en op dien voet maaken zy hunne rekeningen.

Wy hebben in 't achtste Hoofdstuk onderheld dat hy 't zelfde gewigt had; maar dewyl het verschil voortkomende uit de proefneemingen vat den Heer Bougeur [sic], en die van den Heer Ollivier, groot genoeg is om de uitrekeningen heel gebrekkig te maaken, hebbe ik dienstig geoordeeld het gewigt van een' taarlingvoet zeewater door nieuwe proefnemingen te bewaarheeden.

Vermits ik niet dicht genoeg by de zee was om van dat water te kunnen krygen, was ik genoodzaakt my te bepaalen aan de betrekkelyke zwaarte van het zeewater en het zoetwater, om 'er vervolgens het waare gewigt van het water, daar 't op aan kwam, uit te besluiten. Derhalven verzogt ik den Heer Choguet, Commissaris-Controlleur der zeezaaken te Brest, wiens iever en naaukeurigheid bekend zyn, de proefneeming, daar ik my op wilde beroepen en verklaaren, op zich te neemen.

Hy nam eene groote glaze fles, die ledig 4 pd 8 oncen woog.

Hy vulde dezelve met zeewater, genoome drie mylen van den mond van de revier van Landernau, twee mylen en een half van die van Landevenec in het diepste der rede, eenige minuten na het hoogste water den 6 September 1751 tusschen half-vyf en vyf uurgen 's avonds; het was den tweeden dag van den springvloed.

De fles, met dat water gevuld, weegde 56 pd en ¾ once, en als men 'er het gewigt van de fles aftrok, was de weezendlyke zwaarte van dat zeewater 51 pd 8¾ once.

Na de fles met zoet water gespoeld te hebben, vulde hy dezelve met dat water, gehaald uit de fontein Pontaniou die in de haven van Brest is, wiens oorsprong veel hooger is dan de hoogste watergetyden, en wiens water veel helderder en klaarder is dan dat der fonteinen in de Stad.

De fles vol van dit volmaakt zoet water, heeft gewoogen 54 pd 12¼ once, en het gewigt der flesse daar van aftrekkende, is dat van het zoete water 50 pd 4¼ once.

Weshalven de betrekkelyke zwaarte van het zeewater en het zoet water in de fles, is als 51 pd 8¾ once, tot 50 pd 4¼ once; of als 3299 is tot 3217.

Men dient vooraf te weeten, dat, toen de Heer Choquet die proeve nam, de quik in den barometer stond op 28 duim 3 liniën, of 28¼ duim, en het vocht in den thermometer van den Heere de Réaumur op 17 graden boven nul.

Vermits de maat van de fles die de Heer Choquèt gebruikt heeft onbekend is, hebbe ik my genoodzaakt gevonden om regelrecht het gewigt van een taarlingvoet zoetwater te zoeken, om 'er dat van het zeewater uit te besluiten.

Ik deed derhalven een taarlingvoet van eene dubbelde dikte door een bekwaam schrynwerker maaken van zwaare noteboome planken. Ik zal den Leezer de voorzorgen spaaren, die ik nam om deezen taarling net te doen maaken, ik zal hem alleen zeggen, dat ik den schrynwerker een zeer juist mal had gegeeven, die de Heer le Maire my bezorgt had, met een goeden winkelhaak, zo dat ik dien taarling niet 't huis kreeg voor dat ik van zyne juistheid verzekerd was, eerst met het mal, en daar na met de winkelhaak.

Op dat de taarling geen water zoude trekken, waar in hy gedompeld zoude worden, lei ik noch zeer dunne laagen van een vet vernis die opgeschuurd wierden met puinsteen, om haare dikte te verminderen.

In 't begin van Maart 1752, de quik in de barometer 28 duim zynde, en het vocht in den thermometer van den Heere de Reaumur op ses graden boven 0; deed ik aan de twee tegenoverstaande zyden van den taarling A, 6 kopere roedjes a en b vastmaaken, die zich vereenigden in twee punten lynrecht tegen over malkander. De 3 roedjes b waren verordend om den taarling A te hechten aan de balans van de schaal B, en de drie roedjes a zouden een gewigt d draagen; maar de drie roedjes b waaren op een zelfde hoogte getekend door een streek van de vyl c; men zal terstond zien waarom.

Ik weegde met eene goede schaal en zeer net gewigt den taarlingvoet A in de lucht, zonder de kopere roedjes a en b; zyne zwaarte was 33 pd 1 3/8 once. Ik hechte vervolgens de 3 roedjes a aan het gewigt d, dat ik vasthaakte aan de 3 roedjes b, om ze te hangen aan eenen der armen van de schaal B.

Ik dompelde het gewigt d, de roedjes a en de roedjes b in 't zoetwater tot de hoogte c; dit alles, zodanig toebereid zynde, weegde 43 pd 12 1/8 once.

Als men by dit gewigt voegt 33 pd 1 3/8 once, welke de houte taarling in de lucht woog, zal men hebben 76 pd 13½ once.

Door middel van de roedjes a maakte ik het gewigt d vast onder den taarling A, en den taarling A aan de balans van de schaal met de roedjes b, vervolgens dompelde ik het gewigt d en de roedjes a in 't water, mitsgaders den taarling A en de roedjes b tot aan de merken c, en het geheele gewigt wierd bevonden 7 pd 4 oncen. Die 7 pd en 4 oncen getrokken van de 76 pd 13½ once, die het gewigt van den taarlingvoet in de lucht uitdrukken, en van de gewigten die men 'er in 't water bygevoegd heeft, zal men bevinden dat het gewigt van een taarlingvoet zoet water is 69 pd 9½ once.

Wy hebben vervolgens het gewigt van een taarlingvoet zee-water gezocht door de volgende evenredigheid.

Het gewigt van het zoet water in de fles vervat = 50 pd 4¼ once, is tot het gewigt van een taarlingvoet zoet water = 69 pd 9½ once, als het gewigt van het zeewater in de fles begreepen = 51 pd 8¾ once, is tot het gewigt van den taarlingvoet zeewater, die men zoekt.

De bewerking gedaan zynde, heeft men bevonden dat het gewigt van een taarlingvoet zee-water was 71 pd 5 7/8 once 4 grein; welhalven is de betrekkelyke zwaarte van een taarlingvoet zee-water met een taarlingvoet zoet-water als 71 pd 5 7/8 once is tot 69 pd 9½ once, en het verschil van 't gewigt deezer twee wateren is per taarlingvoet 1 pd 12 3/8 once 4 grein: dus maakt onze proefneeming, vergeleeken met die van den Heer Bougueur, den taarlingvoet zeewater maar 10 1/8 once ligter, maar hy is ontrent 2 pd ligter dan de Heer Ollivier meende, het welk op eenige Schepen een misslag kan geeven van 50 of 60 ton.

Wel is waar dat het zee-water in alle streeken wel niet even zwaar kan weezen, en dat het zoet water, dat te Parys tot myne proefneeminge gebruikt is, wel van dezelfde zwaarte niet kan weezen als dat de Heer Choquet te Brest gebruikt heeft; maar die verscheidenheden kunnen zulke groote verschillen niet geeven. Weshalven meene ik dat men rekenen kan dat eene taarlingvoet zee-water ten hoogsten 72 pd weegt, volgens de gedachte van den Heer Bougueur, en gelyk de Heer Musschenbroek in zyne Verhandeling der Natuurkunde vaststelt.

Waar uit men besluiten moet dat ons Schip van 70 Stukken, 't welk berekend is op den voet van 74 pd, die verhevendheid van laag niet zal hebben welke wy uit onze berekeninge beslooten hebben.

NEGENDE HOOFDSTUK.

Wel by de windt te zeilen is buiten tegenspraak eene groote hoedanigbeid voor een Schip, weshalven is het dienstig dat men met zekerheid weege of het Schip, 't welk men voorneemt te bouwen, dit voordeel zal hebben; dit is noch eene zaak daar slechts maar een eenvoudige uitrekening toe vereischt wordt: maar op dat de jonge lieden, die weinig theorie hebben niet geheel blindeling te werk zullen gaan, hebbe ik het 9de Hoofdstuk begonnen met eene kleine verklaring van 't gene moet ontstaan van den stoot der vaste lichaamen tegen de oppervlaktens die zich regelrecht of schuins tegen hunnen loop stellen. Vervolgens spreek ik van den stoot der vloeistoffen, van de scheidinge der krachten, en ik passe alle die grondbeginsels toe op de ontbinding van het werkstuk daar het hier op aankomt. Dit Hoofdstuk eindigt met de toepassinge van de manier, die de Heer Bouguer [sic] in zyn verhandeling van den Scheepsbouw heeft opgegeeven.

Het zoude ook dienstig wezen dat men zeker trachte te weeten of het Schip, dat men voorneemt te maaken, wel na het roer zal luisteren, of het de streek van den windt wel zal houden, of 't wel zeil zal draagen; maar vermits alle die uitrekeningen dit Werk te verre zouden hebben uitgebreid, indien ik ze zo omstandig verhandeld had als de voorgaande, wyze ik mynen Leezer geheel en al naar de verhandeling der Schepeen van de H. Bouguer: het gene ik gezegt hebbe genoegsaam zynde om te doen begrypen hoe nut het Werk van de Heer Bouguer [sic] is voor de Timmerlieden die bekwaam zyn om het te verstaan.

Ik hebbe een register van zaaken, daar ik my van bediend hebbe, achter dit Werk geplaatst: om kort te gaan, de betrachting der grondbeginsels eener weetenschap, die zeer nut is voor Zeelieden, nebbe ik gepoogd zoo eenvoudig te maaken als my mogelyk is geweest. Ik zal my gelukkig achten, zo myn arbeid gunstiglyk wordt ontfangen van een genoodschap daar ik achting voor hebbe, en zoo ik het doelwit onzer Staats-dienaaren hebbe kunnen helpen bevorderen, die zulke wyze schikkingen hebben gemaakt om de lust tot leeringe en de zucht tot weetenschappen te onderhouden en aantemoedigen.


Duhamel du Monceau, Henri Louis: Grondbeginselen van den scheepsbouw, of werkdadige verhandeling der scheepstimmerkunst; In 't Fransch beschreven door den Heer DuHamel du Monceau; Lidt van de Fransche en Engelsche Koninglyke Maatschappyen der Wetenschappen, Honorair Lidt der Maatschappye van Edenburgh, Algemeen Opzigter der Koninglyke Scheepsmacht van Vrankryk. En in het Neerduits gebracht door een Liefhebber der vrye Kunsten. Zynde deeze Vertaaling, onder het opzigt van twee beroemde Hollandsche Scheepsbouwers, verrykt, met eeinige aantekeningen, voor ongeoeffenden in de Fransche Scheepstimmerkunst en in der Meetkunde.
Ottho van Thol & Gerrit de Groot, 's Gravenhaage & Amsterdam, 1759. pp 11-38
First French edition in 1752 and translated into Dutch 1757.


Transcribed by Lars Bruzelius.


The Maritime History Virtual Archives | Shipbuilding | Search.

Copyright © 2005 Lars Bruzelius.